Categorie: Romeinen
KOINONIA LIVE! – Romeinen 10:14-21 – Het falen van Israël
Bijbelbespreking van dinsdag 13 februari 2018
EERSTE DEEL – Rom. 10:14-15
14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen in Wie zij niet geloven? En hoe zullen zij in Hem geloven van Wie zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder iemand die predikt?
15 En hoe zullen zij prediken, als zij niet gezonden worden? Zoals geschreven staat: Hoe lieflijk zijn de voeten van hen die vrede verkondigen, van hen die het goede verkondigen!
TWEEDE DEEL – Rom. 10:16-17
16 Maar zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest. Jesaja zegt namelijk: Heere, wie heeft onze prediking geloofd?
17 Zo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het Woord van God.
DERDE DEEL – Rom. 10:18-21
18 Maar ik zeg: Hebben zij het dan echt niet gehoord? Zeker wel: Hun geluid is over heel de aarde uitgegaan, en hun woorden tot de einden van de wereld.
19 Maar ik zeg: Heeft Israël het dan niet begrepen? Ten eerste is het Mozes die zegt: Ik zal u jaloers maken door wat geen volk is; door een onverstandig volk zal Ik u tot toorn verwekken.
20 En Jesaja durft het aan te zeggen: Ik ben gevonden door hen die Mij niet zochten, Ik heb Mij geopenbaard aan hen die naar Mij niet vroegen.
21 Met het oog op Israël zegt Hij echter: Heel de dag heb Ik Mijn handen uitgebreid naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.
J. N. Darby over Romeinen 10
Parafrase Romeinen 10
A. Israël mist de ware gerechtigheid van God (10:1-4)
1. Ik, Paulus, heb nog steeds een grote liefde voor mijn eigen volk. Als ik tot God bid voor Israël, vraag ik altijd om hun redding. 2. Ik moet ook zeggen dat zij in hun godsdienst een grote ijver laten zien. Maar die ijver is op het verkeerde gericht en ze houden zelfs tegen beter weten in vol. Wat is dan het probleem? 3. Zij kennen en erkennen de gerechtigheid niet, die God in Christus geschonken heeft, en daarom streven zij ernaar om een gerechtigheid van eigen makelij op te richten. Maar dat betekent dat ze zich niet gehoorzaam onderwerpen aan Gods openbaring. Zij verwerpen de gerechtigheid van God en dat is ongehoorzaamheid.
4. Zij hadden kunnen weten dat zowel de Wet als de Eredienst zijn vervulling, maar daarmee ook zijn einde vinden in Christus. Toen Hij kwam, werd de gerechtigheid verbonden met het geloof in Hem. Dat is eigenlijk niets nieuws. Het evangelie van geloof en genade is volledig in overeenstemming met het Oude Testament. De gerechtigheid vanuit de ijver voor de Wet en de gerechtigheid uit geloof alleen komen we beide al in het Oude Testament tegen. En het is duidelijk dat de HEERE de besnijdenis van het hart, d.w.z. geloof zoekt.
Romeinen 10 in het Grieks op YouTube.
Bespreking van het Griekse origineel van Romeinen 10:1-21. Het gaat in deze vier video’s uitsluitend om de vertaling.
De exegese van de tekst is aan de orde in de zitting van aanstaande dinsdag.
Doorgaan met het lezen van “Romeinen 10 in het Grieks op YouTube.”
Koinonia Bijbelstudies – Romeinen 9:24-33 – bespreking van 23 januari 2018
Inleiding van de bijbelbespreking van dinsdag 23 januari 2018.
Centraal staat vers 24 over de roeping van joden en heidenen, daarna de parafrase van het gehele gedeelte met enkele inleidende opmerkingen.
Tweede deel van de bijbelbespreking van dinsdag 23 januari 2018. In deze aflevering de verzen 25 tot 30.
Paulus citeert Hosea en Jesaja over het herstel van Israël maar maakt duidelijk dat dit ook de verlossing van de heidenen betekent – en dat slechts een minderheid uit Israël en de volkeren behouden zal worden.
Derde en laatste deel van de bijbelbespreking van 23 januari 2018. In deze aflevering de laatste drie verzen: 30 – 33. Waarom heeft Israël haar messias niet kunnen aanvaarden? en waarom heeft ze nu te maken met een gedeeltelijke verharding en tijdelijke verwerping? Omdat ze die gerechtgigheid nagestreefd heeft door middel van het doen van de werken van de wet. Terwijl de gerechtigheid nooit op grond van menselijk handelen is verleend, maar altijd en uitsluitend op grond van geloof in Gods wonderbare genade.
KOINONIA BIJBELSTUDIE ROMEINEN 9
DEEL 1 – ROM. 9:14-18
DEEL 2 – ROM. 9:19-24
Maar hier kan een tegenwerping opkomen. Moeten we dan niet concluderen dat Gods uitverkiezing volstrekt willekeurig is en dus eigenlijk onrechtvaardig? Juist tegenover de kinderen van het uitverkoren volk handelt God dan in strijd met Zijn eigen karakter. We moeten zeggen: in het geheel niet!
Waarom dan niet? Omdat God in alle dingen volkomen vrij en soeverein is. Na de geschiedenis van het gouden kalf zegt God dat ook tegen Mozes. Dat is een belangrijk moment, omdat je zou kunnen verwachten dat God het volk voor zijn afgoderij zou hebben gestraft. (Een gedeeltelijke straf was er natuurlijk wel.) Toen Mozes het opnam voor het volk, verhoorde God zijn gebed. Maar daarbij sprak God wel het beginsel van Zijn soevereiniteit uit: “Ik heb medelijden met wie Ik wil. Ik ben daarin geheel vrij. Mijn ontferming kent geen dwingende oorzaak, en Mijn barmhartigheid wordt niet door een mens afgedwongen.”
God houdt dus de beschikking aan Zichzelf. Hij laat zich door niemand binden. Het ligt niet aan de wil van een mens, en ook niet aan het gedrag van een mens, maar het hangt alles af van God die zich ontfermt of niet en daarin volledig vrij is.
Hier kun je een illustratie vinden in de geschiedenis van Farao. Na de zesde plaag (de zweren of builenpest) zou je kunnen verwachten dat Farao zijn verzet zou staken. Bij de aankondiging van de zevende plaag (hagel en onweer) spreekt Mozes de woorden van God tegen Farao: “Ik heb u overeind gehouden omdat Ik u in Mijn voorzienigheid deze rol heb laten spelen. Het was Mijn doel om aan u Mijn grote kracht te demonstreren. U, Farao, hebt het dus al die tijd alleen kunnen uithouden, omdat Ik u wilde gebruiken om Mijn Naam bekend te maken.”
Dat laat zien hoe het werkt. God ontfermt zich over wie Hij maar wil. Maar Hij verhardt dus ook wie Hij maar wil. Dat is het beginsel van Gods soevereiniteit. Alles is ondergeschikt aan Zijn bedoelingen.
Hier kan nog een tweede tegenwerping opkomen. Kunnen dan zondaars, de voorwerpen van Gods toorn en oordeel, niet tegen God zeggen: “waarom klaagt U ons aan? Niemand kan immers Uw wil weerstaan. Als wij zondaars zijn en onder Uw oordeel vallen, dan is dat uiteindelijk een gevolg van Uw wilsbesluit! Wat kan ons dan nog verweten worden?”
Daartegen zijn twee argumenten in te brengen.
In de eerste plaats dit: wij zouden eens beter moeten begrijpen, dat wij maar mensen zijn en niet God. Wij hebben geen enkel recht om onszelf, zelfs niet in onze verbeelding, boven God te plaatsen. Wij zijn niet in staat en hebben niet het recht om Gods doen en laten te beoordelen. Het past de mens niet om God tegen te spreken. We kunnen immers niet van buiten af God beoordelen met een of andere maatstaf. De enige maatstaf van het goede is God, die de goedheid zelf is. Als schepselen kunnen wij onze schepper niet tot verantwoording roepen en zeggen: “waarom hebt U ons dan zo gemaakt, dat wij onder het oordeel vallen?” We moeten begrijpen dat ook een pottenbakker volkomen vrij is om de klei van een en hetzelfde mengsel zowel te gebruiken voor een siervaas als voor een vuilnisvat, dat wil zeggen voor iets wat hem bevalt en voor iets wat hem niet bevalt. De vergelijking gaat natuurlijk mank, omdat God oneindig ver boven ons staat, nog meer dan een pottenbakker boven zijn klei staat
Werkboek: Commentaar op Romeinen 9
KOINONIA BIJBELSTUDIE – ROMEINEN 9
Eerste deel: Rom. 9:6-8.
6 ουχ οιον δε οτι εκπεπτωκεν ο λογος του θεου ου γαρ παντες οι εξ ισραηλ ουτοι ισραηλ
6 Doch [ik zeg dit] niet, alsof het woord Gods ware uitgevallen; want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn
7 ουδ οτι εισι σπερμα αβρααμ παντες τεκνα αλλ εν ισαακ κληθησεται σοι σπερμα.
7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar: In Izaäk zal u het zaad genoemd worden.
8 τουτεστιν ου τα τεκνα της σαρκος ταυτα τεκνα του θεου αλλα τα τεκνα της επαγγελιας λογιζεται εις σπερμα (TR)
8 Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend.
Tweede deel: Rom. 9:9-13
9 επαγγελιας γαρ ο λογος ουτος κατα τον καιρον τουτον ελευσομαι και εσται τη σαρρα υιος
9 Want dit is het woord der beloftenis: Omtrent dezen tijd zal Ik komen, en Sara zal een zoon hebben.
10 ου μονον δε αλλα και ρεβεκκα εξ ενος κοιτην εχουσα ισαακ του πατρος ημων
10 En niet alleenlijk deze, maar ook Rebekka is daarvan een bewijs, als zij uit een bevrucht was, namelijk Izaäk, onzen vader.
11 μηπω γαρ γεννηθεντων μηδε πραξαντων τι αγαθον η κακον ( ινα η κατ εκλογην του θεου προθεσις μενη ) ουκ εξ εργων αλλ εκ του καλουντος
11 Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den Roepende;
12 ερρηθη αυτη οτι ο μειζων δουλευσει τω ελασσονι
Zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen.
13 καθως γεγραπται τον ιακωβ ηγαπησα τον δε ησαυ εμισησα
13 Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.
Bespreking van Romeinen 9 vers 1 tot en met 5 – tekst bij de opname van KOINONIA LIVE!
BIJBELBESPREKING ROMEINEN
Robbert Veen © 2017
Romeinen 9 – 11
Hoofdstuk 9 tot en met 11 vormen een zelfstandige eenheid binnen de brief. Vanwege het ongeloof van Israël kan de vraag opkomen, of het vertrouwen in Gods gerechtigheid gefundeerd is. Uiteindelijk wordt Gods gerechtigheid zichtbaar in de rechtvaardiging van degenen die zijn uitverkoren. Maar ook Israël is het uitverkoren volk. Het lijkt zo te zijn dat Gods uitverkiezing van Israël niet heeft geleid tot hun rechtvaardiging. Maar mogen wij dan wel vertrouwen dat onze uitverkiezing leidt tot onze rechtvaardiging?
Met andere woorden, als nu blijkt dat joden en heidenen op gelijke wijze het evangelie nodig hebben, terwijl juist de joden aan wie het woord van God was toevertrouwd op grote schaal het evangelie verworpen hebben, hoe moeten we dan begrijpen wat Gods bedoelingen zijn? Paulus heeft immers duidelijk gemaakt dat bij de verkondiging van het evangelie aan de joden een positie van voorrang toekomt (1:16) . Bovendien is er zoiets als “het voordeel van de jood; de nuttigheid der besnijdenis.” Paulus stelt in het derde hoofdstuk al dat er vele voordelen zijn op allerlei manieren; het eerste daarvan is “dat hun de Woorden Gods zijn toevertrouwd.”
Ondanks het grote voordeel dat ligt in het jodendom, dat eeuwen lang werd voorbereid op de komst van de Messias, heeft Israël zijn Messias niet aangenomen. Had het evangelie dan te weinig kracht? Heeft Paulus dan onvoldoende getuigd van het evangelie tegenover zijn volk? Paulus geeft in deze drie hoofdstukken, door de Heilige Geest geleid, het antwoord op deze vragen vanuit het gezichtspunt van Gods wegen.
In de brief wordt in de eerste drie hoofdstukken een scherp onderscheid gemaakt tussen joden en heidenen. In het vierde hoofdstuk wordt dit onderscheid vooral uitgedrukt als het verschil tussen besnijdenis en onbesneden zijn. In het vijfde tot en met het achtste hoofdstuk wordt over het onderscheid nauwelijks gesproken. Het verschil tussen jood en niet jood komt terug in het negende tot en met het 11e hoofdstuk maar met een andere terminologie. 12 keer gebruikt Paulus het woord Israël in deze hoofdstukken; slechts zeven keer wordt Christus genoemd en 23 keer wordt naar God verwezen. De Heilige Geest, die zo’n prominente plaats had in hoofdstuk acht, komt alleen maar in het eerste vers van het negende hoofdstuk voor.
Het negende hoofdstuk spreekt opnieuw over de uitverkiezing waarmee het achtste hoofdstuk eindigde. Dat hoofdstuk spreekt over de uitverkiezing op individuele basis, maar nu spreken we over de uitverkiezing vanuit het nationale perspectief van Israël. Beide hoofdstukken spreken over adoptie; beide hoofdstukken gebruiken het begrip roeping.
Deze drie hoofdstukken behandelen eigenlijk de vraag, die al in het derde hoofdstuk gesteld werd, namelijk of het ongeloof van sommigen de gerechtigheid van God teniet doet. Het negende hoofdstuk benadrukt dat God soeverein is in alles wat Hij doet. Het 10e hoofdstuk legt uit, waarom er ongeloof is in Israël: de poging om een eigen gerechtigheid tegenover God tot stand te brengen als een gehoorzaamheid aan voorschriften van de wet die leidt tot verdienste en roem bij God, komt in de plaats van wat het evangelie (en de Thora!) vraagt, namelijk een geloof en vertrouwen in God, en in het heden van Paulus, in de gekruisigde Messias. Israël heeft de mogelijkheid gehad om dit evangelie te horen en te gehoorzamen zodat het terzijde schuiven van Israël geen willekeurige daad van God is. De verwerping van Israël is een uitvoering van Gods gerechtigheid. God leidt de geschiedenis echter zo, dat Israël niet gestraft wordt voor dit ongeloof, maar op een nevenspoor van de geschiedenis is geplaatst totdat de Messias zal terugkeren.
Het 11e hoofdstuk maakt duidelijk dat de verwerping van Israël niet volledig is, omdat er een gelovig overblijfsel is in de tijd van Paulus. Bovendien is de verwerping van Israël maar tijdelijk, want er zal een massale bekering in Israël plaatsvinden. Tenslotte maakt Paulus duidelijk, dat in Gods voorzienigheid de verwerping van Israël het middel is om een menigte van heidenen te redden van het oordeel. Uiteindelijk zal blijken dat God volledig trouw blijft aan de beloften van het verbond met Israël, ondanks hun ongeloof. Het 11e hoofdstuk eindigt daarom met een dankzegging en lofzang aan God die in Zijn goddelijke wijsheid Zijn barmhartigheid uiteindelijk kan uitstrekken over joden en heidenen beide.
Vanaf het 12e hoofdstuk zal duidelijk zijn, hoe deze inzichten van praktisch nut zijn voor de kerk in Rome met de grote spanningen die daar waren tussen heidense en joodse gelovigen.
Paulus maakt in heel zijn brief duidelijk dat de rituele en de gehoor-zaamheid aan de wet nooit en te nimmer het middel zijn geweest voor de zaligheid, voor het behoud. De wet en de tempeldienst waren een symbool van de gehoorzaamheid aan God. Niemand kon echter de gerechtigheid van God verdienen, zelfs Abraham niet, op een andere grondslag dan de genade van God die effectief wordt door een persoonlijk geloof. Wanneer dan het evangelie het behoud ook aanbiedt aan alle heidenen, houdt dat niet in dat God Zijn volk Israël heeft verlaten. Vele joden in Rome zullen gedacht hebben, dat de leer van de rechtvaardiging door geloof een nieuwe religie behelst die misschien voor heidenen wel geldig kon zijn, maar voor joden geen betekenis had. Zij waren ervan overtuigd dat het toebehoren aan het joodse volk al voldoende was om een plaats in te nemen in Gods plan voor het behoud. Zo leerden bijvoorbeeld de rabbijnen, zoals we lezen in de Misjna Sanhedrin 10:1, “heel Israël heeft deel aan de komende wereld.” Vanuit dat gezichtspunt is de enige relevante vraag, of je tot Israël behoort of niet. Het toegezegde behoud aan elke Israëliet kan wel worden verloren door grove zonde en afvalligheid, zoals afgodendienst. Maar het komt aan elke Israëliet als zodanig toe. Daarmee wordt dit beginsel waarover Paulus spreekt, namelijk dat een waarach-tig persoonlijk geloof in de God van Israël de grondslag is – en dat dus elke ongelovige Israëliet het heil verloren heeft – tegengesproken.
Er was nog een tweede probleem dat blijkbaar op de achtergrond van zijn brief een grote rol heeft gespeeld. Als het behoud dan uit Isra-el tevoorschijn komt en in de eerste plaats aan heel Israël wordt aangeboden, waarom heeft het volk dan Jezus verworpen als Messias? Het evangelie is immers een kracht van God tot behoud van een ieder die gelooft, eerst voor de jood en dan ook (pas) voor de Griek. En als God dan heerlijkheid en eer en vrede toezegt aan iedereen die het goede doet, eerst voor de jood en dan ook voor de Griek (2:10), waarom zijn de joden dan nog steeds ongelovig? Hoe kan het zo zijn dat dit unieke volk, dat is uitverkorenen en door God in het bijzonder is gezegend, die de Wet hebben en de Profeten kennen, niet alleen het evangelie van Jezus Christus verwerpen maar ook nog iedereen vervolgen die er wel in geloven?
Het antwoord zal Paulus geven vanaf vers 30 van hoofdstuk 9. “De heidenen, die de rechtvaardigheid niet zochten, [hebben] de recht-vaardigheid verkrijgen, maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is.” Die rechtvaardigheid of gerechtigheid is echter de enige die God ooit heeft geëist. De besnijdenis van het hart en niet de besnijdenis van het vlees. Het vertrouwen in God als de Enige die aanbidding en verering en gehoorzaamheid vragen mag. Israël heeft in plaats van het geloof het leven uit de werken van de wet gesteld. Dat verklaart hun ongeloof. Of beter gezegd: het is hun ongeloof dat hen ertoe bracht om de werken van de wet als de toegang tot het heil op te vatten. Het evangelie is duidelijk: joden en heidenen worden gered door geloof. Daarom zullen de joden hun vertrouwen in hun eigen religieuze prestaties moeten opgeven en de traditie moeten verwerpen die hen steeds leidt naar het volbrengen van de werken van de wet. En opnieuw, dat was geen nieuwe gedachte. Paulus zegt in het derde hoofdstuk al, dat de gerechtigheid van God is openbaar geworden zonder wet, terwijl het wel in de wet en de profeten te vinden is. “Maar nu is de rechtvaardigheid van God geopenbaard geworden zonder de wet, hebben de getuigenis van de wet en de profeten” (3:21).
De derde vraag die Paulus hier wilde beantwoorden is deze: joden kunnen dus gered worden door persoonlijk geloof, maar hoe zit het dan met het volk van Israël als geheel? Heeft God dan Zijn uitverkoren volk in de steek gelaten? Paulus geeft als antwoord dat Israël als een natie altijd een bijzondere status zal hebben voor God. Dat vinden we vooral in vers 4 en 5 van hoofdstuk 9. Maar deze geprivilegieerde positie en deze bijzondere zegen heeft God er niet van weerhouden om Zijn volk tijdelijk terzijde te schuiven totdat “de volheid van de heidenen is binnen gegaan” (Romeinen 11:25). De Messias zal terugkomen en zij zullen Hem zien die zij hebben doorboord, en ze zullen over Hem rouwbedrijven, zoals men rouw bedrijft voor een enige zoon, en zij zullen bitter wenen vanwege Hem, zoals iemand die bitter weent over een eerstgeborene – Zacharia 12:10.
Paulus zal duidelijk maken dat het hier gaat om een overblijfsel van het volk, die uiteindelijk in waarachtig geloof de Messias zou aannemen. Zo vinden we dat ook in Jesaja 11: “Want het zal geschieden te dien dage, dat de Heere voor de tweede keer Zijn hand zal uitstrekken om weer te verwerven het overblijfsel van Zijn volk” (Jes. 11:11).
Romeinen 9
A. De persoonlijke inleiding: Paulus’ verdriet over de toestand van Israël. (9:1-5)
Parafrase:
Hoewel niets mij kan scheiden van de liefde van God, kan ik niet alleen maar vreugde voelen. Laat niemand denken dat ik, Paulus, mijn eigen volk Israël vergeten ben. De Heilige Geest is mijn getuige als ik nu zeg, dat ik zeer bedroefd ben en een groot verdriet voel in mijn hart, zozeer zelfs, dat ik het ervoor over zou hebben zelf uit de gemeenschap met Christus verbonden te zijn – als dat mogelijk zou zijn – als ik daarmee iets tot stand kon brengen voor het heil van mijn broeders. Want dat zijn ze, mijn verwanten naar het bloed.
Vergeet niet dat zij werkelijk kinderen van Israël, van Jacob zijn. Zij hebben de adoptie meegemaakt en zijn als kinderen door de Vader aangenomen. God heeft Zichzelf in Zijn heerlijkheid aan hen laten zien. Steeds opnieuw sloot Hij een verbond met hen: met Abraham, Isaak en Jakob, bij de Sinaï, op de vlakte van Moab, in de terugkeer uit de ballingschap. En in de toekomst zal Hij ook het nieuwe verbond van Jeremia met Zijn volk sluiten.
God heeft door middel van Mozes Zijn wil aan hem geopenbaard door hen de Thora te geven. Hij leerde hen de ware eredienst. Kostba-re beloften zijn aan het volk gegeven, zoals de belofte van het land en de Messias. Zij zijn de nakomelingen van de aartsvaders en uiteindelijk is uit hen naar het vlees de beloofde Messias voortgekomen. De Messias die niemand anders is dan God die boven iedereen uit verheven is.
Commentaar:
1 Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet en mijn geweten getuigt mee door de Heilige Geest,
1 αλήθειαν λέγω εν χριστώ ου ψεύδομαι συμμαρτυρούσης μοι της συνειδήσεώς μου εν πνεύματι αγίω
2 dat het een grote bron van droefheid voor mij is, en een voortdurende smart voor mijn hart.
2 ότι λύπη μοι εστί μεγάλη και αδιάλειπτος οδύνη τη καρδία μου
1-2. Paulus roept twee getuigen aan om duidelijk te maken dat hij een waarachtig verdriet voelt over het ongeloof van Israël. Blijkbaar zou een lezer kunnen denken, dat hij in de vorige acht hoofdstukken het jodendom volledig heeft afgebroken. Paulus roept daarom eerst Christus zelf op als getuige, Hij is immers de waarheid zelf. De tweede getuige is zijn geweten zoals dat door de Heilige Geest wordt ondersteund.
3 Want ik zou zelf wel wensen vervloekt te zijn, weg van Christus, ten gunste van mijn broeders, mijn verwanten wat het vlees betreft.
3 ηυχόμην γαρ αυτός εγώ ανάθεμα είναι από του χριστού υπέρ των αδελφών μου των συγγενών μου κατά σάρκα
3. Paulus gaat zelfs nog verder en verklaart dat hij zou willen accep-teren – maar niets kan hem scheiden van de liefde van God zegt vers 39 van het vorige hoofdstuk, dus dit is een retorische wens – dat hij van God gescheiden zou zijn als hij daarmee zijn volk bij zijn Messias zou kunnen brengen. Het is een onmogelijke wens, maar als het moge-lijk was zou hij dit offer willen brengen. Paulus zegt elders (Fil. 3:8): “ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijn Heere; om wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen.” Hier zegt hij dat hij dat alles weer zou willen opgeven voor zijn volk. Een grotere betuiging van Paulus’ liefde voor zijn volk Israël nauwelijks denkbaar.
4 Zij zijn immers Israëlieten; voor hen geldt de aanneming tot kinderen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften.
4 οίτινές εισιν Ισραηλίται ων η υιοθεσία και η δόξα και αι διαθήκαι και η νομοθεσία και η λατρεία και αι επαγγελίαι
4. In dit vers spreekt Paulus over Israëlieten. Met deze benaming in plaats van de term “joden” benadrukt Paulus dat zij het volk van het verbond zijn, en daarmee verschillend van elk ander volk op aarde.
Het is opvallend dat Paulus de term Israël vermijdt als hij spreekt over de kerk. Wat hij schrijft in Galaten 6:16 blijft daarom enigszins raadselachtig: “en zovelen als er naar deze regel zullen wandelen, over hen zal zijn: vrede en barmhartigheid, én over het Israël Gods.” Wordt hier Israël als natie bedoeld? Gaat het hier om het gelovig overblijfsel waar Paulus straks nog over spreken zou? Of is dit een andere aanduiding voor de kerk als geheel?
In ieder geval is het woord “Israël” passend gebruikt bij de nu volgende opsomming van alles wat God als bijzondere zegen aan Zijn volk gegeven heeft, waardoor dat volk een volkomen verschillende positie inneemt in de geschiedenis.
Adoptie (aanneming) als zonen. Israël heeft de status van “zonen van God” op grond van Gods genadige verkiezing. Het woord komt niet in de Griekse vertaling van het Oude Testament voor, maar wel de gedachte. Denk maar aan Deuteronomium 14:1-2, waar we lezen “U bent kinderen van de Heere, uw God.” Of in Exodus 4:22, “zo zegt de Heere: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, is Israël.” En dan ook in het boek Hosea: “Ik heb Mijn zoon uit Egypte geroepen” (11:1).
De heerlijkheid – de adoptie tot kinderen van de Heere verklaart ook het feit dat God Zijn heerlijkheid aan Zijn volk heeft laten zien. Zijn heerlijkheid werd zichtbaar in de rookkolom die boven de tabernakel hing in de woestijn en ook de tempel vulde bij de inwijding. Zijn heerlijkheid werd ook getoond aan de profeten die de Heere tot Zijn volk gezonden heeft, zoals in het zesde hoofdstuk van Jesaja.
De verbonden – hier zou je kunnen denken aan het verbond met Abraham, de Sinaï en het verbond met David. Of ook aan dat met de aartsvaders te beginnen met Abraham (Genesis 15), en dan vernieuwd met Isaak (Genesis 17) en uiteindelijk met Jacob (Genesis 28). Het woordverbond heeft uiteraard vooral betrekking op een goddelijk initiatief en niet een wederkerige overeenstemming tussen gelijkwaardige partners.
De wetgeving – dit betekent natuurlijk de Thora, gegeven door Mozes. In de tijd van Paulus is de Thora het belangrijkste deel van Gods openbaring in het Oude Testament. Volgens Romeinen 2:17 is het de wetgeving waarop Israël zich beroemen wil. Zoals hij schrijft: “zie, jij wordt een joods genoemd en je rust op de wet, en je roemt op God, en je weet Zijn wil en beproeft de dingen die daarvan verschillen, omdat je bent onderwezen uit de wet (d.i. de Thora.”
De dienst van God – d.w.z. de eredienst op grond van de Thora. Het hele systeem van de offers dat werd onderhouden door de priesters was vastgelegd in de thora.
De beloften – daarbij moeten we denken aan al datgene wat in de verschillende verbonden door God beloofd werd ten aanzien van zegen en verlossing. Tot die belofte hoorde dan natuurlijk ook de belofte van de Messias. Heidenen waren immers: “vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld” (Efeze 2:12). De komst van Jezus maakte de toegang van de heidenen tot deze belofte mogelijk.
5 Tot hen behoren de vaderen, en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus voortgekomen, Die God is, boven alles, te prijzen tot in eeuwigheid. Amen!
5 ων οι πατέρες και εξ ων ο χριστός το κατά σάρκα ο ων επί πάντων θεός ευλογητός εις τους αιώνας αμήν
5. De vaders – dat wil zeggen de patriarchen. Paulus zegt in 11:28, wanneer hij spreekt over het nieuwe verbond, dat zij “wel vijanden zijn wat betreft het evangelie, ter wille van u, maar wat de verkiezing betreft zijn geliefden omwille van de vaderen.” Daarom zijn de aartsvaders zo belangrijk, vooral omdat de belofte aan hen werd gegeven voordat de Thora aan Mozes werd geopenbaard. Wanneer God Zichzelf introduceert bij Mozes, noemt Hij zichzelf dan ook de God van Abraham, Isaak en Jakob (Exodus 3:15).
Uit hen is de Messias naar het vlees – en laten we maar niet vergeten, zoals op tragische wijze in de geschiedenis van de kerk is gebeurd, dat Jezus een Jood is, geboren onder de wet, die zich nooit van Zijn volk heeft gedistantieerd. Zelfs niet toen Zijn volk Hem niet heeft aangenomen. Maar uiteraard is Christus veel meer dan de aartsvaders. Alleen “wat het vlees betreft”, dus naar zijn aardse herkomst, behoort Hij tot het volk van Israël. Maar Christus heeft een hemelse herkomst en missie. Israël kan Hem niet claimen voor zichzelf aangezien Hij “God is boven allen”, zoals het einde van dit vers zegt.
Hier kun je de vraag stellen of dit vers werkelijk verwijst naar Jezus als God. Is dit wel ook de juiste vertaling? Er zijn veel vertalingen waarin het einde van het vijfde vers als een zelfstandige uitspraak wordt genomen. Zo bijvoorbeeld de NBV en de NBG, waar we lezen: “God is boven allen te prijzen in eeuwigheid.” In de meeste evangelische of orthodoxe vertalingen lezen we echter, “die God is boven allen, te prijzen in eeuwigheid.” Paulus zou daarmee Jezus rechtstreeks met God identificeren.
Met een beroep op de tekst kan deze vraag niet worden beantwoord. Het gaat namelijk niet om de tekst, maar om de interpunctie. Moeten we nu een punt plaatsen na “vlees” , of een komma plaatsen, zodat het laatste deel van het vers rechtstreeks op Christus slaat? De Griekse syntaxis maakt het waarschijnlijker, dat het woord “God” naar Christus terug verwijst. Er is in de eerste plaats een grammaticale overeenstemming tussen Christus en de uitdrukking “hij die is”, een participium dat in het Grieks als bijstelling fungeert. Zou het niet terugslaan op Christus, dan zou Paulus hier abrupt van onderwerp veranderen en het participium niet kunnen terugverwijzen maar vooruit moeten verwijzen. Een dergelijke breuk in de gedachtegang heet een asyndeton, en komt bij Paulus wel eens voor maar het is niet vanzelfsprekend.
Bovendien als het dan wordt opgevat als een asyndeton, hebben we het probleem dat het participium (vertaald als: hij die is) overbodig is. “Hij die God is boven allen” kan eenvoudig worden weergegeven zonder dat participium. Het lijkt er dus op dat de uitdrukking “zijnde” (hij die is) alleen maar zin heeft, als het de naam Christus verbindt met het predicaat “God”.
Wat Paulus hier zegt, betekent niet dat hij God met Christus vervangt. Het is volkomen in overeenstemming met het eerste vers van het evangelie van Johannes. Zeggen dat het Woord God was, verwijst naar de waardigheid en de rangorde van God. (De beste vertaling is dan ook: Godgelijk – of: Godheid – was het Woord. Zeker niet “een” god. Het ontbreken van het bepaald lidwoord maakt niet onmiddelijk het onbepaald lidwoord noodzakelijk.) Jezus deelt in de naam van God en Zijn karakter, oefent alle goddelijke functies uit en is het voorwerp van menselijk geloof en verering.
De conclusie kan dan niet anders zijn, dat Paulus volledig bewust en terecht Jezus met de titel “God” aanduidt, ondanks het feit dat Jezus ook deel heeft aan de menselijke natuur, wat vlak daarvoor ook nadrukkelijk gezegd is, namelijk dat Hij is voortgekomen uit Israël naar het vlees.