De verleiding van de zonde – Confessiones B. 1, c. V, #10 en 11

V Niemand zondigt zonder reden

Augustinus heeft in een groot aantal paragrafen het verhaal verteld van zijn jeugd en zijn jeugd zonden. Trots, diefstal en seksuele begeerte komen het meeste voor. Wat is echter het motief dat bij de zonde een rol speelt? Daarover spreekt hij in de volgende paragrafen. Het staat voor Augustinus vast dat niemand zondigt ter wille van de zonde, niemand de zonde als zodanig wil en doet. Misschien wordt hij hierbij geleid door de uitspraken van Paulus in Romeinen 7. Wanneer wij het goede willen doen, is het kwade voorhanden. Elke zondaar bedoelt het goede – minstens het goede voor hem of haar – wanneer hij of zij zondigt. Wat is dan eigenlijk de oorzaak van de zonde in mij? Doorgaan met het lezen van “De verleiding van de zonde – Confessiones B. 1, c. V, #10 en 11”

Spreken en zwijgen over God – Confessiones I, 4

4. Wat is dan mijn God? Wat, vraag ik, anders dan God, de Heere? Want wie is de Heere, behalve de Heere? Of wie is God, behalve onze God? (Vgl. Ps. 18:32).

Het lijkt alsof Augustinus antwoord geeft op zijn vraag met een tautologie: de Heere is de Heere; God is God. Maar in die schijnbare nietszeggende tautologie ligt een grote wijsheid. Doorgaan met het lezen van “Spreken en zwijgen over God – Confessiones I, 4”

Confessiones I, 2 – Waar is God wanneer ik Hem aanroep?

2. En hoe zal ik mijn God aanroepen, mijn God en mijn Heer, daar ik Hem immers in mij roep, wanneer ik Hem aanroep?

Zeker, wij roepen God aan en we beseffen dat Hij dat heeft mogelijk gemaakt – mijn geloof roept U aan, het geloof dat U mij geschonken hebt. Maar de lofprijzing zet zich voort in de reflectie. We dienen en aanbidden God ook door het verstand. En daarom is deze vraag terecht. Hoe roep ik God dan aan? Want aanroepen is een innerlijke bezigheid, die zinloos is als het woord “God” alleen maar iets in mijn innerlijkheid zou aanduiden. Maar die ook een God die geheel buiten mij staat niet zou kunnen bereiken. Daar ligt een dilemma. Hoe kunnen wij vanuit ons innerlijk een God bereiken die toch buiten mij staat? Hoe is dat te begrijpen?

En welke plaats is in mij, dat mijn God daarheen in mij zou komen? Dat mijn God daarheen zou komen in mij, God, die de hemel en de aarde gemaakt heeft? Ja, Heere mijn God, is er iets in mij, dat U zou kunnen bevatten?

Als aanroepen werkelijk een ontmoeting met God betekent, kun je je afvragen in welke “plaats”, in welke ruimte dat mogelijk is. Als mijn aanroepen innerlijk is, en God buiten en boven mij staat, dan zal God moeten binnengaan in mijn innerlijkheid – om het te horen, om te kunnen worden aangesproken, om in mijn aanroeping present te zijn. Voor Augustinus is het dan vanzelfsprekend dat als God mijn innerlijkheid binnengaat, mijn innerlijkheid Hem zou moeten omvatten. Hoe kan de schepper van hemel en aarde echter de ruimte van mijn innerlijkheid binnentreden? Hoe is het mogelijk dat die plaats van mijn innerlijkheid Hem bevat? Wij hebben de neiging om ons bij dit innerlijke aanroepen, bij het bidden, ons voor te stellen dat onze woorden vanuit de hemel worden gadegeslagen, waargenomen. Maar wat dan als wij in stilte bidden? Wij hebben de neiging ons voor te stellen, dat bij het bidden God oneindig ver van ons af blijft staan en dat alleen Hij die afstand in Zijn waarneming overbrugt.
Maar voor Augustinus staat het vast dat het aanroepen van God pas en waarachtige ontmoeting kan zijn, als God in het gebed wel degelijk een en dezelfde plaats deelt met degene die aanroept.

Kunnen dan de hemel en de aarde, die Gij gemaakt hebt en in welke Gij mij gemaakt hebt, U bevatten? Of kan daarom al wat is, U bevatten, omdat zonder U niet zijn zou, wat is? En daar nu ook ik ben, waartoe vraag ik dan, dat Gij komt in mij, die niet zijn zou, wanneer Gij niet in mij waart? Want ik ben toch niet de hel, en toch bent Gij ook daar. Want bedde ik mij in de hel, U bent daar. (Ps. 139:8) Ik zou dus niet zijn, mijn God, ik zou geheel niet zijn, wanneer Gij niet in mij waart.

Nu is er niets dat God kan bevatten. Maar er is ook niets dat God kan buitensluiten. Als ons aanroepen van God inderdaad een aanwezigheid van God in mij betekent, zegt dat nog niet dat God zichzelf in beweging moet zetten om een plaats in mijn innerlijkheid in te nemen. Ook voor het aanroepen is God “in mij”, in de eerste plaats omdat Hij overal is, nergens is buitengesloten. In de tweede plaats omdat ik niet zou bestaan, als God niet in mij was, als mijn “plaats” niet al Gods aanwezigheid kende.

Of is het zo, dat ik niet zijn zou, indien ik niet was in U, uit wie alles is, door wie alles is en in wie alles is? Ja ook zo is het, Heere; ook zo.

Dit is dan de werkelijkheid van Gods presentie: Hij is in elke plaats, dus ook in mij. Maar ook dit is waar: ik zou er niet zijn, als ik niet “in Hem” was. Daarom is God aanwezig in de innerlijkheid van mijn gebed. Hij is er al voordat ik Hem aanroepen. Mijn aanroepen brengt God niet in beweging zodat Hij er eerst niet was, en dan na mijn aanroepen wel. Maar dat roept een vraag op.

Waarheen roep ik U dan, daar ik in U ben? Of vanwaar zou Gij komen in mij? Want waar zou ik gaan buiten hemel en aarde, dat vandaar in mij zou komen mijn God, die gezegd heeft: “Ik vervul hemel en aarde?” (Jer. 23:24)

Als ik dan al in Hem bestaat, en als Hij dan al in alle dingen aanwezig is omdat geen plaats Hem kan buitensluiten, wat betekent dan mijn aanroepen? Wat is dan nog de betekenis van de presentie van God in mijn innerlijkheid tijdens het gebed? “Waarheen” roep ik God? In het gebed komt het tot een bijzondere presentie van God voor mij. Ik richt mijn aandacht op Hem. Maar is er ook iets dat gebeurt met God, die toch al overal aanwezig was? De reflectie op het bidden levert interessante vragen op die niet makkelijk te beantwoorden zijn.

OVER DE INLEIDING TOT DE PREEK VAN AUGUSTINUS OVER JOHANNES 1:1

1

Sinds enkele weken lees ik preken van Augustinus. 1600 jaar oud zijn ze. Uitgesproken in het Latijn voor toehoorders die ik me nauwelijks kan voorstellen, in een culturele wereld waar ik geen directe toegang toe heb en bovenal vanuit een Bijbelse tekst – de Latijnse vertaling van de Bijbel – die door mij niet gebruikt wordt. Dat is aanleiding voor grove misverstanden en de reden dat ik me daarin zou verdiepen is niet onmiddellijk helder. Toch vind ik het fascinerend om te zien hoe deze stem uit een ver verleden probeert om mij goed bekende teksten te doorgronden en de inhoud helder en duidelijk over te brengen.
Wat mij onmiddellijk met Augustinus verbindt zijn deze twee kenmerken van zijn prediking. Het eerste is, dat Augustinus “door de tekst héénpreekt”, d.w.z. hij preekt op de manier die wij nu de “exegetische” of “expositorische” methode noemen. Elk vers, elk woord krijgt aandacht, want elk vers en elk woord is Woord van God en daarom de moeite waard. De tweede overeenkomst is, dat Augustinus zich bewust is als prediker een bijna onmogelijke taak te hebben. De diepte van de Bijbelse tekst uitleggen in een preek van een half uur – drie kwartier schat ik in zijn geval – voor mensen die van Bijbelstudie geen gewoonte hebben gemaakt, is imponerend. Hoe overbrug je de wereld van de Bijbel en die van je hoorders? Hoe wek je het verlangen op om Gods woord te begrijpen en toe te passen in je leven? Hoe houd je de aandacht vast? – want zonder een aandachtige luisterende houding valt alles als grof zaad op rotsige bodem. Begrijp je zelf de tekst waarover je preekt? En kun je aan de gemeente duidelijk uitleggen wat je ervan begrepen hebt?
Augustinus is zich van deze laatste moeilijkheid zeer bewust. Hij schrijft:

Mijn prediking schiet in mijn ogen altijd te kort. Ik verlang naar iets dat beter is, waar ik mij innerlijk over verheugen kan in mijn gedachten voordat ik die in hoorbare woorden omzet. Dan ontdek ik dat mijn vermogen om het onder woorden te brengen te kort schiet en niet gelijkwaardig is aan mijn innerlijk begrip. Daarom word ik verdrietig over het onvermogen van mijn tong om te beantwoorden aan mijn hart.

Ik herken dat. De schitterende gedachten die je als een geschenk ontvangt in de studeerkamer vallen zondag na zondag uit je bewustzijn nog voordat je de kansel betreedt. En zelfs wanneer je nauwkeurig hebt vastgelegd wat je gaat zeggen, dan ontdek je terwijl je ze uitspreekt, dat het toch maar fletse woorden zijn vergeleken met de diepe poëzie die de studie van de Schrift je geboden heeft. Het brengt Augustinus ertoe om in de preek ook te reflecteren op het feit dat hij preekt. De prediker zelf en zijn vermogen om te begrijpen en te communiceren, en de toehoorders met hun vermogen om te verstaan komen zelf ook aan bod. Preken is voor Augustinus daarom werkelijk een gesprek, een “homilia”, waarin de hoorder ook betrokken wordt in het waagstuk van de prediking: met eigen woorden te zeggen wat God gesproken heeft.

2

Daarom begint Augustinus een preek over Johannes 1 niet meteen met een verklaring van de tekst, maar met een inleiding over het probleem van ons begrip. Voorafgaande aan de expositie van Johannes 1:1 spreekt hij over 1 Kor. 2:14, waar we lezen: “De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die van de Geest van God zijn.” Er zijn er onder jullie, zegt hij, die tot die “natuurlijke mensen” gerekend moeten worden. Mensen die alleen maar kunnen begrijpen “met het vlees.” Met hen moet je rekening houden. Maar er zijn ook mensen die het woord “niet alleen begrijpen nadat het is uitgelegd, maar al begrijpen voordat het is uitgelegd”. Ook die mensen moeten door de preek worden aangesproken. En dan is de prediker zelf er ook nog. Begrijpt hij alles? Augustinus is zich zeer bewust van een geestelijk onderscheid tussen twee groepen hoorders. De ene groep wil alles begrijpen vanuit zijn “vlees”, vanuit ideeën en ervaringen van het dagelijkse leven, en de andere is gewend aan Bijbelse taal, leeft met ideeën en voorstellingen van het geloof en luistert daarom anders. Het is een communicatieve nachtmerrie.
Maar Augustinus eindigt zijn inleiding met de vaststelling dat beide groepen, de natuurlijke zowel als de geestelijke mens, net als de prediker zelf, zijn aangewezen op de barmhartigheid van God. God wil elk geven wat hij begrijpen kan; God geeft ook het vermogen om te begrijpen aan de prediker zelf. Ondanks de moeilijke situatie waarin de preek communiceren wil, mag er niet gezwegen worden. Het heeft geen zin om de eis te stellen dat de prediker alles begrijpt, noch dat de hoorder alles begrijpt. Zelfs de apostel Johannes begreep niet alles wat hij opschreef. Het is “een mens die over God spreekt, geïnspireerd door God zeker, maar toch een mens.”
Je ziet in het voorbijgaan een paar keuzes van Augustinus. Ook de Latijnse vertaling zegt in 2 Tim. 3:16 dat de inspiratie een kenmerk is van de Heilige Schrift (omnis scriptura divinitus inspirata), maar Augustinus legt de nadruk op de inspiratie van de schrijver en niet op het “theopneustos” (door God doorademd) zijn van de Schrift.
Een andere keuze: de natuurlijke mens is in Paulus’ brief aan de Korinthiërs de ongelovige mens. Augustinus lijkt hier te bedoelen dat het gaat om twee niveaus van Christen-zijn, alsof we “natuurlijke” en “geestelijke” Christenen hebben. Hoe heeft hij dus zijn toehoorders gezien? Als een “corpus permixtum”? Een gemengd gezelschap van gelovigen en ongelovigen, allen op een of andere manier toch verbonden met de kerk? Dat zou wel passen bij zijn opvatting over de kerk die hij vergelijkt met een akker waarop zowel koren als onkruid groeit. Als dat je opvatting is van de kerk, dan bepaalt dat ook hoe je je gehoor ziet op de zondag: spreek je gelovigen aan die de Geest hebben? Of heb je een “gemengd gezelschap” voor je waaronder ook ongelovigen, “natuurlijke” mensen zijn, die geen boodschap hebben aan de geestelijke strekking van de Bijbeltekst, geen toepassing voor het geloofsleven willen horen, maar alleen iets “praktisch” waarmee ze de week kunnen doorkomen.

3

Ze zullen ook gezongen hebben, in die gemeente van Augustinus. En misschien wel Psalm 72:3,

De bergen zullen voor het volk vrede dragen,
Ook de heuvels, met gerechtigheid

Alleen de oude berijming heeft dat beeld vastgehouden in Psalm 72 v. 2

De bergen zullen vrede dragen
De heuvels heilig recht,
Hij zal hun vrolijk op doen dagen
Het heil, hun toegezegd.

Augustinus gebruikt de uitdrukking “de bergen zullen vrede dragen voor het volk” als een middel om nu samenhang te brengen in zijn uitleg. De apostel Johannes, zegt hij, “was een van die bergen waarover geschreven staat ‘laat de bergen vrede ontvangen (suscipiant) voor uw volk, en de bergen gerechtigheid.’” Dan komt de allegorische of symbolische duiding: “de bergen zijn de verheven zielen, de heuvels de kleine zielen.” En die bergen ontvangen de vrede, zodat de heuvels gerechtigheid kunnen ontvangen. En die gerechtigheid is niets anders dan geloof, want de “rechtvaardige zal uit geloof leven.”
Je ziet makkelijk wat hij doet. Vanwege Rom. 1:17 staat “gerechtigheid” voor geloof. En bergen (hoog) en heuvels (laag) zijn een verwijzing naar een geestelijke zaak: verheven en kleine zielen. Dat het in Psalm 72 gaat over een parallellisme, typisch kenmerk van Hebreeuwse poëzie, is Augustinus onbekend, en dat het daarom niet de bedoeling is dergelijke termen symbolisch te duiden. Bergen en heuvels betekenen ongeveer hetzelfde in dit parallellisme waarin de eerste en de tweede regel ongeveer hetzelfde zeggen. De bedoeling van het vers is zoiets als: als de Messias komt, zullen zelfs de bergen en de heuvels vol zijn van gerechtigheid en vrede – en dat is uiteraard een poëtisch beeld – die aan het volk ten goede komt.
Alleen wanneer de bergen, de geestelijke mensen, hun wijsheid kunnen overbrengen aan de heuvels, de lagere zielen, de natuurlijke mensen, kunnen de laatsten geloof ontvangen. Dat is op zich een correcte gedachte, die door wat Paulus zegt in Romeinen 10 wordt onderstreept: het geloof is uit het gehoor, het gehoor uit de prediking, de prediker moet geroepen zijn en wat hij predikt moet het woord van God zijn. Daaraan heeft Augustinus ongetwijfeld gedacht. De vrije toepassing van Psalm 72 stoort mij daarom niet.

4

Er zijn ook bergen, zegt Augustinus, die schipbreuk veroorzaken. Ineens krijgen we met een ander beeld te maken. Bergen zijn verheven zielen, dat was al een gewaagde beeldspraak, maar nu is ook elk mens te vergelijken met een schip dat gevaar kan lopen op de rotsen te lopen. Het beeld wordt uitgebreid door Augustinus neergezet: Soms zie je land vanaf een schip en je stuurt in die richting, maar voordat je de berg bereikt kom je rotsen tegen die aan de voet van de bergen liggen. Dan lijdt je schipbreuk. Wie zijn dit dan en waarom bespreekt Augustinus dat? Deze bergen, zegt hij, zijn de “verheven zielen” die de eenheid van de kerk in gevaar hebben gebracht, en door hun briljante leringen in de kerk ketterij en verdeeldheid hebben gezaaid. Die bergen hebben dan zeker geen vrede gebracht, maar strijd.
Waarom komt Augustinus hiermee? Ongetwijfeld vanwege zijn eigen felle strijd tegen ketterij in de kerk. Er is geen sprake van dat hij die strijd wil weghouden van zijn gehoor. Toch benoemt hij de ketterijen hier niet. Maar de gemeente moet blijkbaar beseffen dat niet alles wat ze horen van andere leraren en predikers in de kerk, de waarheid is. Omdat het werkelijk gaat om waarheid, is er ook strijd om de waarheid. Waarheid kun je alleen maar inzien, als de leugen wordt ontmaskerd. Als je alleen een verzameling meningen hebt, zoals zo vaak in onze postmoderne tijd, die allemaal als gelijkwaardig worden gezien, ben je niet eens meer in staat de waarheid te onderscheiden.
Nu zijn we allemaal “maar” mensen. De tegenwerping die Augustinus hier behandelt, voelt voor mij heel eigentijds aan. De tekst die hij hier uitleggen wil, spreekt hoog verheven over God en Jezus: “In het begin was het Woord, en het Woord was bij God en God was het Woord.” Kwam deze gedachte nu bij Johannes op? Of steeg Johannes op tot die gedachte? Met andere woorden: heeft Johannes dit zelf bedacht of werd het hem door de Geest ingefluisterd? Verheven ziel of niet, imponerende leraar of niet, het criterium is of een mens een “engel” is of niet, of hij een boodschapper is van Gods Woord of alleen namens zichzelf spreekt. Johannes de apostel is een “berg” omdat hij zelf is opgestegen naar het Woord, niet omdat er in hem iets opkwam.
Opnieuw een vreemde toepassing van een Bijbelse tekst: “Ik heb gezegd, jullie zijn goden; en jullie allen zijn kinderen van de allerhoogste.” Het is Gods bedoeling om ons op te trekken naar Hem, om ons te “vergoddelijken” in de mate waarin dat mensen mogelijk is. Wij schrikken terug dan die taal, maar ook daarin ligt een theologisch aanvaardbare notie. Wanneer wij spreken over de verheerlijking als Gods ultieme werk aan ons (Rom. 8:30) of over het “gelijkvormig worden” aan het Beeld van Gods Zoon (Rom. 8:29) gaat het wel degelijk om een transformatie waarin we op bijzondere wijze aan God “gelijkvormig” zullen zijn. Paulus zegt zelfs, dat “wij, die met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwen, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van (= door) de Heer de Geest.” (2 Kor. 3:18) Daarom kan Augustinus zeggen: “Hiertoe roept God ons, dat we niet langer mensen” – d.w.z. natuurlijke mensen – “zouden zijn.”

5

Waarom is Johannes een berg? Omdat hij boven alle dingen in de schepping uit is gestegen zodat hij kon zeggen: “In het begin was het Woord etc.” Hij kon het zien – door inspiratie – en toen hij het zei, konden anderen het geloven. Zo zingen we het immers ook: “Ik sla de ogen naar het gebergte heen, vanwaar mij dag en nacht mijn Hulp en Bijstand wacht.” En we zeggen: “Onze hulp is in de Naam van de Heer, die hemel en aarde gemaakt”, en die om die reden bóven alle schepselen uitgaat.
Gods Woord is uitgesproken in woorden van mensen. Maar die mensen waren verheven zielen. Als we Gods Woord lezen, lezen we mensenwoorden, maar het zijn woorden die voor ons “uit de hoogte” komen, woorden van mensen die je als bergen kunt zien. Maar hun wijsheid was niet hun eigen licht, maar “het ware licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld.” Uiteindelijk gaat het niet om de berg, maar om Degene die ons vanaf die berg te hulp komt. Het gaat niet om de menselijke inspiratie van Johannes, maar om de verlichting met de Heilige Geest.
Ik vraag mij af waarom Augustinus een hele paragraaf (nummer VII) wijdt aan dit onderwerp. Hij benadrukt dat je Gods Woord alleen begrijpt als je ook begrijpt waar het vandaan komt en inderdaad Gods eigen Woord is. Hij vraagt ons om verschil te maken tussen de verheven indruk die deze woorden als menselijke wijsheid kunnen maken en datgene wat als waarachtige openbaring moet worden gezien. Het is, denk ik, een poging om de “natuurlijke mens” ertoe te bewegen om boven zich uit te stijgen en de woorden van de Schrift werkelijk te begrijpen als goddelijk woord. Je kunt het belang van deze verandering van perspectief nauwelijks te veel benadrukken. Er is een zuivering van het hart nodig, een loslaten van het vlees, van het aardse denken, van eigen dagelijkse ervaringen en ideeën, om werkelijk Gods Woord te kunnen begrijpen. Het is een zuivering die blijkbaar verder reikt dan alleen een intellectuele verandering: “zalig zijn de zuiveren van hart, want zij zullen God zien.” Pas na deze oproep kan Augustinus in de 8e paragraaf ertoe komen om aan de preek te beginnen.

 

Lader Bezig met laden...
EAD logo Duurt het te lang?

Opnieuw laden Laad het document opnieuw
| Open Openen in nieuwe tab

Download