Spreken en zwijgen over God – Confessiones I, 4

4. Wat is dan mijn God? Wat, vraag ik, anders dan God, de Heere? Want wie is de Heere, behalve de Heere? Of wie is God, behalve onze God? (Vgl. Ps. 18:32).

Het lijkt alsof Augustinus antwoord geeft op zijn vraag met een tautologie: de Heere is de Heere; God is God. Maar in die schijnbare nietszeggende tautologie ligt een grote wijsheid.

Wie iets definieert geeft in het predikaat een omschrijving, en noemt het onderwerp in het subject. A is B. De “A” waar we oiver spreken heeft als wezenlijk kenmerk “B”.  Zo bij voorbeeld “De mens (A) is een redelijk dier (B). De eigenschap in “B” is echter niet uniek voor A – redelijk zijn ook de engelen en er zijn ook niet-redelijke dieren. Zo kan men echter niet over God spreken, alsof Hij tot een klasse behoort en alsof Hij eigenschappen met andere wezens deelt. In het geval van God kan alleen alles wat Hij is, wat Hij als unieke eigenschappen en wezen heeft, als predikaat dienen. God (A) is God  (B) is daarom geen tautologie, maar de enige manier om kort te zeggen wie Hij is. Alle woorden voor de eigenschappen die Augustinus geeft in de lijst die volgt, ontvouwen wat al in het woord “God”- als subject – is opgesloten.  (Als God Zichzelf “definieert” horen we dan ook “Ik zal zijn die Ik zijn zal.” Of in een andere versie: “Ik ben die Ik ben.”)

De paragraaf sluit natuurlijk aan bij de overwegingen in de eerste drie paragrafen. Hoe kan ik God aanroepen? En wie is dan de God die ik aanroep? Als de schepping haar schepper niet kan omvatten, als mijn innerlijk niet de ruimte is waarin Gods presentie gevangen wordt, hoe kan ik dan toch iets weten van deze God? Zonder iets van Hem te weten kan ik Hem niet aanroepen. Wat is dan – als God zo steeds aan elke ruimte ontsnapt en elk begrip te boven gaat- wat is dan deze “God”?

Psalm 18 zegt het zo: “want wie is God, behalve de Heere? Wie is een rots dan alleen onze God?” Nu komnt een duidelijke definitie, althans een belijdenis van deze God tevoorschijn. De Heere is God. De God van de Bijbel is de enige god die we Heere, onze God mogen noemen. Wij kennen deze God al omdat Hij al gesproken heeft en Zijn karakter geopenbaard heeft. We kennen het prtedikaat in de definitie van God door de Bijbel.

Het lijkt erop dat de Augustinus ook aanneemt, dat we iets kunnen weten van de Heere die Zich openbaarde, omdat het begrip “God” al een aanwijzing geeft. Deze God heeft noodzakelijk alle goede eigenschappen en doet noodzakelijk alle goede dingen maar alles in de overtreffende trap. Op een volmaakte, “eminente” wijze. Daarom komt Augustinus nu met deze lijst.

O U allerhoogste, beste, machtigste, almachtigste , barmhartige en rechtvaardigste, meest verborgene en toch alomtegenwoordige, schoonste en sterkste, standvastige en toch ongrijpbare, onveranderlijke en alles veranderend, nimmer nieuw, nimmer oud, alles vernieuwend; die de hovaardige doet verouderen en ze weten het niet; altijd werkend, altijd rustig, verzamelend en toch niet nooddruftig, dragend en vervullend en beschermend, scheppend en voedend en voleindigend, zoekend, hoewel U niets ontbreekt.

Gods macht is boven alle macht verheven. Hij is de “Almachtigste”. (1) Maar ook Zijn barmhartigheid en rechtvaardigheid zijn boven alle menselijke maat. Hij staat boven de tijd en vernieuwt alles. Heeft geen gebrek maar wordt daardoor niet tot activiteit aangezet. In al Zijn goede eigenschappen is er nooit sprake van enig gebrek. Daarom vervolgde Augustinus met deze woorden:

U bemint, maar zonder hartstocht, U ijvert, maar bent kommerloos, het berouwt U en U bent zonder smart, U toornt en bent ongeschokt, Uw werken verandert Gij, maar U verandert niet Uw raadsbesluit; U neemt aan, wat U vindt, maar nooit verloren hebt; U bent nooit iets behoevende, maar verheugt U in gewin, nooit gierig, maar toch eist U woeker. Meer dan het verschuldigde wordt U betaald, zodat U tot schuldenaar wordt, en toch wie bezit iets, dat niet het Uwe is? U betaalt schulden, hoewel U niemand iets schuldig bent, U scheldt kwijt, zonder dat U verliest. (3) 

Wat hier als een rode draad door alle beschrijvingen heen gaat, is de eigenschap van perfecte zelfgenoegzaamheid. God kent geen hartstocht, geen kommer, geen smart en is nooit geschokt. Hij is in zichzelf onveranderlijk en Hij is zichzelf genoeg. De schepping is niet met noodzakelijkheid uit Hem voortgekomen en bestaat zeker niet onafhankelijk van Hem. Dat kan alleen betekenen dat de schepping, dus ook ik, geschapen werd uit de pure vrijgevigheid van de liefde en niet uit een gebrek. Dat betekent ook dat de lofzang waartoe wij bestemd zijn op geen enkele wijze wijst op een gebrek in God, die onze lofzang nodig zou hebben.

En wat betekenen onze woorden, mijn God, mijn leven, mijn heilige verheugenis; of wat zegt men, wanneer men spreekt van U? En toch wee degenen, die zwijgen van U, waar zij, rijk aan woorden, gelijk stommen zijn.

Alle woorden waarmee Augustinus zojuist deze God heeft omschreven, worden in de laatste twee zinnen om de kritiek gesteld. Wat betekenen die woorden dan eigenlijk? (2) We voelen aan dat het juist is om op deze wijze over God te spreken. We schermen het begrip “God” daarmee af tegen de al te menselijke voorstellingen die wij ons van Hem kunnen maken.

Maar wat zeggen we dan over God als we zo over hem spreken? Eigenlijk zouden we tot zwijgen gedoemd zijn, zodra we beseffen hoe onze woorden tekort moeten schieten. De ernstige kritiek op de inhoudsloosheid van onze stamelende woorden zou ons tot stilzwijgen kunnen dwingen. Daarmee zou ook een einde zijn gekomen aan het boek Belijdenissen van Augustinus.

Maar hij heeft twee gronden om toch over God te spreken. In de eerste plaats zijn wij “rijk aan woorden” en moeten wij de kracht van onze taal niet onderschatten. Zo heeft God ons ook immers geschapen, als wezens die kunnen spreken en kunnen zingen. Maar in de tweede plaats brengt het zwijgen over God geen enkel voordeel. Wee degenen die zwijgen. Als wij over God kunnen spreken, als onze lofzang niet zinloos is, dan geldt ook dat wij over God moeten spreken en tot Hem moeten zingen.


NOTEN

(1) Augustinus gaat voorbij de grenzen van de taal. “Omnipotens” is al het hoogst denkbare. Maar hij schrijft almachtigste, alsof er gradaties in almacht zouden kunnen zijn. De taalvorm – de overtreffende trap – moet de taalinhoud – volstrekte almacht die niets hogers toelaat – ondersteunen. Zo zijn we inderdaad “rijk in woorden”!
(2) Augustinus schrijft elders: omnia possunt dici de deo et nihil digne dicitur de deo‘ – “alles kunnen zij (kan men) zeggen over God en niets is waardig genoeg om van God gezegd te worden.” Velen spreken te makkelijk over God, anderen zwijgen te veel over God. De eersten pretenderen rechtstreeks toegang tot Hem te hebben en babbelen er onbekommerd op los, de tweeden pretenderen een geheim te respecteren. In beide gevallen wordt de zelfopenbaring van God in Zijn eigen woorden genegeerd.
(3) In de Wijsheid van Salomo (7:22b, 23) lezen we een soortgelijke lijst van eigenschappen van de wijsheid:
For there is in her a spirit that is quick to understand, holy, unique, manifold, subtle, freely moving, clear in utterance, unpolluted, distinct, invulnerable, loving what is good, keen, unhindered,
23 beneficent, loving toward man, steadfast, sure, free from care, all-powerful, all-surveying, and penetrating through all spirits that are quick to understand, pure, most subtle.
Dit bericht is geplaatst in Augustinus, Theologie met de tags , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *