Een tijd geleden heb ik de vraag gesteld “wat ben ik dan wel?” Dat was in de serie met de titel “waarom ik geen christen ben.” Het is wel nuttig om eens te overwegen wat de term “christenen” eigenlijk betekent, en hoe het gebruikt wordt in het Nieuwe Testament.
Om te beginnen moeten we vaststellen dat het woord voor velen een negatieve betekenis moet hebben gehad, en dat geldt dan zowel wanneer het woord werd gebruikt voor “christenen” van joodse komaf als voor niet-joodse gelovigen in Jezus.
Voor Romeinse oren was er eigenlijk geen verschil tussen Christus gespeld met een “i”, wat gezalfde betekent, als Christus gespeld met de Griekse letter `eta, die net zo werd uitgesproken, maar “slaaf” betekende. De uitgang -anos gaf aan dat we te maken hebben met iemand uit de huishouding van de genoemde. Een zogenaamde Christen (d.w.z. een christianos) is dan iemand uit de huishouding van een slaaf, een slaaf van een slaaf.
In deze betekenis komen we het woord vermoedelijk tegen in Handelingen 11: 26 waar we lezen dat de discipelen voor het eerst in Antiochië christenen werden genoemd. Maar laten we dat even nader overwegen. Ligt het niet voor de hand dat de vijanden van de gemeente maar ook de neutrale buitenstaanderd het woord “christen” in de eerste plaats zouden gebruiken voor niet-joodse volgelingen van Jezus? Een joodse volgeling van Jezus, als zodanig herkenbaar, zou immers door de Romeinen eerst als “jood” zijn beschouwd en als zodanig aangesproken. De term christen in deze negatieve betekenis, wordt dus voornamelijk gebruikt voor de niet-joodse volgelingen van Jezus.
We komen het woord opnieuw tegen in Handelingen 26:24. Na de verdediging door Paulus van zijn overtuiging dat de Messias van het joodse volk in Jezus gekomen is, zegt Koning Agrippa tegen Paulus: “U overtuigt mij bijna om christen te worden.” Het is niet duidelijk of Agrippa dit woord heeft overgenomen van het algemene, dat wil zeggen negatieve woordgebruik; het lijkt er eerder op dat hij dit woord in een meer positieve zin gebruikt als een volgeling van Jezus Christus. Christus is dan inmiddels niet alleen maar een titel maar ook een naam geworden.
Ongetwijfeld heeft de koning echter ook de andere aanduidingen voor de volgelingen van Jezus gehoord, zoals het woord “Nazarener” dat voorkomt in Handelingen 24:5. Omdat dat woord Nazarener gebruikt zal zijn voor de joodse volgelingen van Jezus, ligt het ook voor de hand dat het woord christen hier een nadrukkelijke verwijzing is naar een niet-joodse volgeling van Jezus. Maar hoe is dat mogelijk? Ongetwijfeld heeft Agrippa zichzelf toch niet gezien als iemand die mogelijkerwijs een niet-joodse volgeling van Jezus zou kunnen zijn? We moeten daaruit concluderen dat het woord christen in de mond van de koning zowel naar een joodse als naar een niet-joodse volgeling van Jezus kan verwijzen. Wellicht heeft hij dat woord gebruikt vanwege de aanwezigheid van Festus, de Romein.
Dan vinden we nog het woord christen in de eerste brief van Petrus, in 1 Pe. 4:16. “Als iemand echter als christen lijdt, laat hij zich daarvoor niet schamen, maar God in dit opzicht verheerlijken.” Ook hier is de term christen gebruikt in overeenstemming met hoe de buitenwereld die term gebruikt. Lijden als christen betekent dat anderen iemand vervolgen of minachten omdat die – zoals zij zeggen – een “christen” is, met andere woorden we hebben dan opnieuw te maken met de aanduiding voor een volgeling van Jezus door de buitenwereld.
We kunnen dus twee conclusies trekken:
(1) de aanduiding “christen” is in de eerste plaats gericht op de niet-joodse volgelingen van Jezus.
(2) de aanduiding “christen” heeft een voornamelijk negatieve strekking.
Het Nieuwe Testament geeft ons geen basis om joodse volgelingen van Jezus met het woord christen aan te duiden. Maar gezien het negatieve gebruik van het woord voornamelijk door buitenstaanders, is het ook bedenkelijk om de niet-joodse volgelingen van Jezus daarmee aan te duiden. Woorden als “Nazarener”, of “mensen van de Weg”, zijn eigenlijk beter geschikt. Ware het niet dat deze termen door bepaalde christelijke sekten in beslag genomen zijn.
Een niet-joodse gelovige in Jezus, is door dat geloof deel geworden van de geloofsgemeenschap rondom Jezus van Nazareth. Hij is daardoor niet joods geworden, maar zijn geloof is wel door en door bepaald door het (Messiaanse) Jodendom van Jezus en de apostelen. Zij hebben zich niet in hun overtuigingen van de joodse gemeenschap onderscheiden, maar alleen door de overtuiging dat in Jezus de Messias gekomen was. Het huidige gebruik van het woord “Christen” weerspiegelt eerder de situatie van na het schisma tussen jodendom en Christendom in de 3e eeuw. Het woord betekent dan nadrukkelijk niet- of zelfs anti-joods en dat gaat eigenlijk door tot in de huidige tijd. En daarom ben ik geen christen.