Waarom de Christelijke theologie niets kan met Ezra

Tenminste bij sommige christelijke theologen is er, ondanks een behoorlijk positieve houding tegenover Israël en het Oude Testament, een deel van de geschiedenis van Israël dat systematisch wordt verwaarloosd. Deze verwaarlozing staat volgens mij niet in de marge, maar is cruciaal voor het begrip van de geschiedenis van Israël en met name de situatie waarin Jezus gaat optreden. Het is het fundament van het steeds herhaalde schema, waarin de komst van Jezus als een radicale wending en een nieuw initiatief binnen de geschiedenis van Israël gezien wordt. In de “volheid van de tijden” komt God met een nieuw begin.

Het hiaat in de christelijke theologie betreft de periode tussen de Babylonische ballingschap en de tijd van de Romeinse bezetting. Volgens het gangbare interpretatieschema is de ballingschap eerst van Israël en later van Juda het definitieve bewijs dat de weg van Israël ten einde is. De verwachting van de verlossing, verbonden met termen als “de dag des Heren,” en “het nieuwe verbond” (Jer. 31 e.d.) wordt dan in een eschatologisch verband geplaatst.

Het schema ziet er dan als volgt uit. Eerst de komst van een persoonlijke Messias – een verwachting die zelf niet in het Oude Testament wordt uitgedrukt, maar voortkomt uit de periode tussen de beide Testamenten. (De Tenach spreekt wel van een Messiaanse tijd, maar doorgaans niet geconcentreerd in één enkele persoon, die bovendien in de schaarse gevallen waar dat wel het geval is, nooit de benaming Messias krijgt.) Bij die “eerste” komst geeft God het aanbod van genade, daarna blijkt de verwerping van de Messias door Israël onvermijdelijk en een theologische voorwaarde van de verlossing van de heidenen, en dan is er de terugkeer van de triomfantelijke Messias in oordeel, waarbij men bovendien aantekent dat de gemeente van Christus in de hemel wordt opgenomen voor het tijdperk van de oordelen, en Israël in een tweede holocaust voor 2/3 vernietigd wordt. Op dit schema van de evangelische theologie bestaan vele verschillende variaties.

Maar hoe zit het dan met de terugkeer uit de ballingschap onder Ezra en Nehemia? Door het bovenstaande schema is men dan verplicht deze terugkeer uit de ballingschap niet als een nieuw begin voor het Joodse volk op te vatten, maar uitsluitend als een voorbereiding op de komst van de Messias. De ontwikkeling van het Farizëisme, de voorloper van het Rabbijnse Jodendom, kan men alleen als een consequente voortzetting van het geloof van Israël opvatten, als men deze laat beginnen in de tijd van de terugkeer. Ezra is immers de priester – wetgeleerde wiens voornaamste zorg het is om de Torah en de Tempeldienst voor Israël te herstellen. De restauratie van de Torah en Tempel worden nadrukkelijk beschreven als een vernieuwing, omdat het een antwoord wil zijn op de ontrouw en ongehoorzaamheid van het volk waardoor het in de Ballingschap beland was. De beperkte aanspraak op een deel van het land, zonder de poging het koningschap voor Israël te herstellen, laten zien dat het Israël nu om deze innerlijke vernieuwing te doen is. De belofte van het land en de dynastie van David treden op de achtergrond.

Is het denkbaar dat de restauratie onder Ezra en Nehemia kan worden begrepen als de vervulling van de profetie van het nieuwe verbond uit Jeremia 31? Tenminste toch als een gedeeltelijke vervulling, omdat dit hoofdstuk spreekt over “een grote gemeente” (31:8). Terwijl het nadrukkelijk gaat in de verzen 23 en 24 over het herstel van Juda. “En Juda, en al zijn steden, zullen te samen daarin wonen et cetera”. Het is dus in de context van het herstel van Juda – met als nadere verwachting dat het uiteindelijk ook om geheel Israël zou gaan – dat Jeremia spreekt over een nieuw verbond in vers 31.

  • En dat verbod is juist geheel conform aan het project van de Farizeeën. “Ik zal Mijn  wet in het binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven”, wat concreet betekent dat de Torah uit het hoofd wordt geleerd en het innerlijk van een mens zal bepalen. (Dus eerder een “geest” die levend maakt dan een “letter” die doodt.)
  • En dan geldt ook de belofte: “Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.” Zo hebben de Farizeeën gemeend om de verbondsrelatie te kunnen herstellen door de ijver voor de Torah . De belofte van vers 34 sluit aan op het project van de Farizeeën, omdat de kennis van de Torah niet langer alleen aan de ontwikkelde elite was voorbehouden, maar nu voor het gehele volk geldt. “Want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe.” Een kennis die alleen maar door middel van de Torah mogelijk was. (De ergernis van de Farizeeën over de zogenaamde “mensen van het land”, de amei ha’arèts, die de Wet niet kennen, wordt van daaruit veel begrijpelijker: in Farizees perspectief gaat het dan om mensen die de Torah opzettelijk geminacht en verwaarloosd hebben.)
  • En dan tenslotte wordt duidelijk dat de terugkeer uit de ballingschap geen volledig nieuw begin is, maar een reiniging en een continuïteit met het verleden heeft, maar geen breuk met het verleden, geen wending is. Het “nieuwe” verbond, is alleen maar deze verinnerlijking, dit memoriseren, dit herstel van de relatie, en deze kennis van de Heere die bij iedereen aanwezig is. (Zonder herstel van het Koningschap, en zonder een expliciete referentie naar de heropbouw van de Tempel.
  • En dan is er tenslotte nog dit: “Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hun zonden niet meer gedenken” (vers 34b). Een vergeving dus die buiten de Tempel als een collectieve vrijspraak met dit nieuwe verbond verbonden is.

Wanneer in de christelijke theologie gezegd wordt dat de weg van Israël op niets is uitgelopen, en dat het evangelie van de vrije genade, in contrast tot de levensweg van de gehoorzaamheid aan de Torah , Gods nieuwe initiatief van redding is, dan wordt de betekenis van de terugkeer van een deel van het volk uit de Babylonische ballingschap schromelijk ondergewaardeerd en onderschat. Met als consequentie dat een deel van wat God daadwerkelijk in de geschiedenis van Israël gedaan heeft, nu wordt genegeerd, en de profetieën van het herstel nu eenzijdig en vergeestelijkt op de persoon van de Messias als individu worden betrokken. Het nieuwe verbond van Jeremia is niet pas gevuld met de uitstorting van de Heilige Geest in het Nieuwe Testament, en is ook niet een eschatologische gebeurtenis die we met de terugkeer van de Messias moeten verwachten. Dat nieuwe verbond, met heel de strekking van het boek Deuteronomium, is bij de Farizeeën, dat wil zeggen bij het Rabbijnse Jodendom tot verwerkelijking gekomen.

Dit bericht is geplaatst in Israël, Jodendom, Messiaans jodendom. Bookmark de permalink.

2 reacties op Waarom de Christelijke theologie niets kan met Ezra

  1. Jan Luiten schreef:

    Er is in de christelijke theologie veel aandacht voor de profetieen van Daniel die gedeeltelijk betrekking hebben over de tijd tussen Ezra en Jezus. Daniel 11:21-45 gaat bijvoorbeeld in zijn geheel over Antiochus IV Epifanes, die onder meer een beeld van Zeus in de tempel te Jeruzalem plaatste.
    De apocriefe Maccabeeenbrieven zou ik eens moeten lezen. Die staan overigens bij mijn weten ook niet in de Hebreeuwse bijbel.
    Niet de ballingsschap, maar de verwoesting van de tempel in 70 is het moment waarin de weg van Israel ten einde lijkt. Ik zeg ‘lijkt’, want God laat zijn volk nooit vallen.

  2. B. Santema schreef:

    Dank voor deze uitleg van jeremia 31 en de betekenis van ezra en in dat licht de farizeeen vanuit die tekst.
    Ik legde tot nu toe een verband tussen jetemia 31 en 2 korinthiers 3 speciaal vrrs 3.
    Ik zal erover nadenken.
    Groet
    Bart
    .

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *