Redding en wetsgetrouwheid – reactie op Berkhof “Christelijk Geloof”

In een vorige blog heb ik gemeld dat zowel de profetie van Jeremia 31 als de vermaning van Deuteronomium 30 spreken over een radicale vernieuwing van het volk zonder de connectie met de Thora los te laten. De vernieuwing ligt in een andere houding tegenover en een andere verhouding tot de Thora. Het overzicht dat Berkhof geeft van het profetisch getuigenis op pagina 256 en 257 van “Christelijk Geloof” kan hier dienstbaar zijn om deze gedachte nader uit te werken.

In de eerste plaats vinden we opnieuw bij Jeremia het idee van een radicale innerlijke vernieuwing. Jeremia verbindt dat met de verinnerlijking van de Thora terwijl Ezechiël (40 – 48) deze vernieuwing ziet een connectie met de herbouw van de stad en de tempel. Berkhof suggereert nu dat de terugkeer uit de ballingschap deze innerlijke vernieuwing niet gebracht heeft. Dat is immers het getuigenis van de profeten Haggai en Zacharia. Door het falen van Israël onder Ezra, krijgt de herbouw van de stad en de tempel alle nadruk, en daarom kan in een christelijk perspectief deze vernieuwing gezien worden als een onderdeel van de eindtijd.

Is het niet evenzeer denkbaar dat de profetische kritiek meteen na de Terugkeer gezien kan worden als een begeleidende vermaning voor het teruggekeerde Israël om de radicale vernieuwing werkelijk te accepteren en daarin te volharden? Die kritiek is immers in het geheel niet extreem te noemen, en beduidt geenszins een volledig veroordeling van de religieuze praxis van Israël en de haar leidende nieuwe wetsgetrouwheid. Wij zeggen het dus liever zo: de radicale vernieuwing waarover Jeremia en Ezechiël hebben gesproken is in beginsel mogelijk geworden door de Terugkeer en door de hernieuwde aandacht voor de fundamentele rol van de Thora. De kritiek op de gebreken van het volk bij de profeten na de Ballingschap is geen aankondiging van een volledig oordeel, maar legt eerder de nadruk op de voorbereiding van Staat en tempel op de komende tegenwoordigheid van God.

Het is een vergissing van Berkhof om in dit verband te gaan spreken over de “verzoening van de vele voortdurende zonden” die in Ezechiël aan de orde wordt gesteld. Ook in het visioen van Ezechiël is de rol van het offer beperkt tot de onvrijwillige zonden van het volk, terwijl de formulering bij hem probeert voor te bereiden op het christelijk dogma van de uiteindelijke verzoening van allezonden door de kruisdood van Jezus. We kunnen toch zeker zeggen, dat de profetieën van Ezechiël en Jeremia, evenals die van de kleine profeten meteen na de ballingschap, hetzelfde op het oog hebben, namelijk het voortzetten van de innerlijke vernieuwing die in een nieuwe verhouding tot de Thora al is begonnen, tot haar uiteindelijke volledige vervulling in de (Messiaanse) eindtijd.

Bij dat doortrekken van de lijnen naar de toekomst toe, hoort dan inderdaad ook de verwachting van de Messiaanse tijd. In de politieke constellatie na de ballingschap werd dat nooit een concrete verwachting van een Messiaanse vorst. Zolang de 10 stammen nog niet waren teruggekeerd, en zolang Israël nog aan de macht van Rome onderworpen was, kon er geen sprake zijn van een directe verwachting van de komst van een Messiaanse koning. We zien dan juist bij Jesaja in het beroemde hoofdstuk 53, dat het idee van de lijdende Knecht wordt uitgewerkt als een verklaring van de situatie van Israël (lijdend onder de bezetting door de Romeinen) die dan tevens als een doorgang naar het uiteindelijke heil voor Israël en de volkeren gezien wordt. (Maar niet door “plaatsvervangende verzoening”, maar door de gedachte van een volstrekte solidariteit. Hoe de Messias ook zou optreden, hij zou volledig solidair zijn met het volk Israël – zodat in Jesaja 53 opzettelijk op dubbelzinnige wijze de rol van de Knecht én aan het volk én aan iemand die het volk representeert wordt toegewezen.)

Maar is er dan in het geheel geen sprake van een fundamentele crisis na de Terugkeer? Het volk wordt opnieuw geconfronteerd met de betekenis van de Thora wat “aanvankelijk tot schuldbewustzijn leidt,” maar uiteindelijk constateert Nehemia (13:17) dat er opnieuw sprake is van de ontheiliging van de sabbat, en van gemengde huwelijken (vs. 23). Aldus Berkhof. Het hoofdstuk 13 als geheel echter constateert juist (vss. 30, 31) dat Nehemia aan deze misstanden een einde maakt, en bovendien is met name de ontheiliging van de sabbat een zonde van de “edelen van Juda” (vs. 17). Dat wordt niet correct weergegeven als er gezegd wordt: “maar het slot is, dat Nehemia overal om zich heen wetsovertreding constateert en vanuit zijn eenzaamheid God om hulp smeekt.” Er is dan ook helemaal geen sprake van “zulke troosteloze schilderingen van het volk na de ballingschap” in Jesaja (57-59) (p. 256). En zeker niet als deze teksten zijn uitgesproken vóór de terugkeer – we vinden hier nl. geen rechtstreekse verwijzing naar Jeruzalem en de tempel van de Terugkeer – en vooral spreken over de Messiaanse tijd.

Samenvattend:

1. In de christelijke visie, wordt het oordeel over het volk van na de Ballingschap benadrukt, waarin een onoplosbaar probleem naar voren komt. De zonden van het volk en het onvermogen van de enkeling leiden naar een verwachting waarin Gods initiatief beide problemen oplost, zonder de menselijke gehoorzaamheid aan de Thora als conditie te bevestigen.

In de – m.i. – joodse visie, wordt met de terugkeer uit de Ballingschap het begin van het herstel zichtbaar in de hernieuwde trouw aan de Torah and het streven naar een herstel van de Tempeldienst. Hoe problematisch dat toch gebleven is blijkt uit een volgende Ballingschap – die ik maar de Europese ballingschap zal noemen – na het jaar 135 GT. De profetische kritiek na de terugkeer is volgens mij geen volledige verwerping van het project van de Thoragetrouwheid dat met Ezra begint.

2. In de christelijke visie is er een reddend intiatief van God dat zichtbaar wordt in de zending van de Messiaanse Koning die – ook weer “in beginsel” de messiaanse tijd doet aanbreken – althans de voorwaarden ervan vervult. Dat is een radikale wending. Het is niet langer de Thora maar de Messias die hier het heil zowel voor Israël als voor de volkeren doet aanbreken.

In de Joodse visie vindt er geen radikale wending plaats: het grondpatroon van de Terugkeer wordt voortgezet, hoewel het ook langere lijnen naar de toekomst uitzet. Dat hier van een vernieuwing sprake is, wordt in de profetische literatuur erkend en in de Rabbijnse literatuur bevestigd. De wetsgetrouwheid blijft ook na het begin van de Europese ballingschap als grondhouding intakt en wordt zelfs nog versterkt in de uitbouw van het Rabbijnse Jodendom.

Uiteraard is dat gebaseerd op de overtuiging dat de messiaanse tijd belangrijker is dan de persoon van de Messias, en dat het zondoffer van de Messias, het dragen van de zonden van de mensheid aan het kruis, rechtvaardiging door geloof alleen etc. dusdanig on-joodse gedachten zijn, dat ze in het geheel ongeloofwaardig zijn. Het belangrijkste is: de Messias kan niet gekomen zijn als de Messiaanse tijd niet is aangebroken.

Dit bericht is geplaatst in Israël, Jodendom. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *