Het Nieuwe Verbond blijft verbonden met Thora

In een vorige blog schreef ik over de mogelijke vervulling van de profetie van Jeremia 31 in de beweging van de farizeeën en het latere rabbijnse Jodendom. De kenmerken die Jeremia opsomt – de innerlijke bevestiging van de thora, de gehoorzaamheid van het hele volk, de door God bewerkte verzoening – behoren tot de pijlers van het Jodendom tot aan de huidige dag. Daarom heeft de christelijke theologie zoveel moeite met Ezra.

De terugkeer uit ballingschap is het begin van een nieuwe genadige toewending van God, die niet anders dan trouw kan blijven aan zijn eigen verbond. De terugkeer van de ballingen is het begin van een nieuwe tijd. Maar niet per se het begin van de uiteindelijke heilstijd. De tijd van het uiteindelijke heil, de Messiaanse tijd, is ook met de terugkeer van de ballingen nog niet aangebroken. De vraag komt op na de ballingschap welke manier Israël een beter antwoord kan geven aan de trouw van God. In de profetische literatuur vinden we voor deze vraag een aantal aanwijzingen, die door het vroege Jodendom en het christendom op verschillende manieren zijn geïnterpreteerd.

Voor het christendom is het idee van een radicale innerlijke vernieuwing op grond van Jeremia 31 en Ezechiël 40-48 beslissend geworden. De uitstorting van de Geest met Pinksteren is er de vrucht van. Het “leven volgens de letter” wordt vervangen door het leven in de kracht van de Heilige Geest. Met name in de brieven van Paulus gaat het dan niet langer om het gehoorzamen aan de thora maar om het “dienen in nieuwheid van Geest en niet in oudheid van de letter” (Rom. 7:6), het “wandelen naar de Geest” (Rom. 8:4), het “hebben van de Geest” (Rom. 8:9) et cetera. De connectie met de thora wordt flinterdun: “op dat de rechtvaardige eis van de wet vervuld wordt in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest.” Wat de thora kan vragen, moet worden vervuld zonder een bewustzijn van een regel die moet worden gevolgd, of een eis waaraan moet worden beantwoord. We moeten immers “door de Geest van God geleid worden” (Rom 8:14).

Dat wil niet zeggen dat het Jodendom voor de innerlijkheid en de vernieuwing van de Geest geen oog heeft gehad. Dat blijkt ten diepste al uit Deuteronomium 30. Daar wordt het herstel uit de ballingschap (vers 3) nadrukkelijk in verband gebracht met een door God gegeven vernieuwing (vers 6). De besnijdenis van het hart is de staande uitdrukking daarvoor. Die besnijdenis leidt tot het liefhebben van God “met heel je hart, en met heel je ziel, opdat je zult leven” (ibidem). De innerlijke vernieuwing leidt echter niet tot een vermindering van de betekenis van de thora, maar eerder tot een verdieping daarvan. In Deuteronomium 30 wordt de besnijdenis van het hart voorgesteld als de grondslag om God lief te hebben, dat wil zeggen “in Zijn wegen te wandelen, en te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten” (vers 16). In deze benadering blijft er ook een element van menselijke verantwoordelijkheid overeind staan – heeft Paulus dat willen afwijzen met de uitdrukking “leven naar het vlees”? – doordat het ook nadrukkelijk spreekt over de menselijke vrijheid. “Kiest dan het leven, opdat u zult leven” (vers 19).

Het christendom leert dus, dat de Messiaanse tijd al is aangebroken omdat de Heilige Geest nu al is uitgestort en woont in gelovigen. Het Jodendom leert daarentegen, dat haar moment van vernieuwing na de ballingschap, maar een voorlopig begin van de nieuwe tijd genoemd kan worden. Hiermee is ook verbonden, dat Jodendom en christendom de verschillende reactie hebben gegeven op de val van de Tempel in 70 GT. De Europese Ballingschap van het joodse volk begint na het einde van de tweede joodse opstand rond het jaar 135 GT.

Dit bericht is geplaatst in Algemeen. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *