Door Rabbi Elliot Goldberg
“Ik kan dat deuntje opnoemen in drie noten.”
“Ik kan dat deuntje opnoemen in twee noten.”
“Kan je dat? Nou dan, noem dat deuntje!”
De iconische (en onlangs opnieuw opgestarte) spelshow Name that Tune zet muziekliefhebbers tegen elkaar op in een strijd om populaire liedjes te identificeren in zo weinig mogelijk noten. Terwijl ik de daf van vandaag lees, stel ik me een talmoedische spelshow voor die rabbijnen uitdaagt om te laten zien hoe goed ze zijn in het verbinden van ongelijksoortige bijbelteksten door bijbelverzen te gebruiken om homilieën over Megillat Esther in te leiden.
Gisteren maakten we kennis met een vorm van rabbijnse interpretatie die bekend staat als een petikhta, waarbij gezocht wordt naar nieuwe verbanden tussen bijbelse verzen. Op de daf van vandaag, en nog een aantal keren daarna, zien we hoe de rabbijnen deze methode toepassen op het Boek Esther:
Rav Nachman bar Yitzhak begon zijn petikhta met dit vers: “Een lied van beklimmingen van David. Indien niet voor de Here, die met ons was, laat Israël nu zeggen; indien niet voor de Here, die met ons was, toen een man tegen ons opstond” (Psalmen 124:1-2). Het vers spreekt over “een man” die tegen ons opstond en niet over een koning.
In dit voorbeeld citeert Rav Nahman bar Yitzhak uit een psalm die God prijst voor het beschermen van het Joodse volk tegen hun vijanden. Grijpend op het gebruik van het woord “man” door de psalmist, ontlokt hij een verwijzing naar het verhaal van Purim, waar de dreiging waar het Joodse volk mee te maken krijgt afkomstig is van Haman, een gewoon mens, in tegenstelling tot veel andere bijbelse verhalen waar een koning de dreiging belichaamt.
In een ander voorbeeld op de daf van vandaag, put Rava uit Spreuken 29:2, waarin hij niet alleen een verwijzing vindt naar Haman, maar ook naar Mordechai en Esther.
Rava begon zijn petikhta met dit vers: “Wanneer de rechtvaardige toeneemt, verheugt het volk zich; maar wanneer de goddeloze regeert, zucht het volk” (Spreuken 29:2).
“Wanneer de rechtvaardigen toenemen, verheugt het volk zich”; dit zijn Mordechai en Esther, zoals er geschreven staat: “En de stad Shushan verheugde zich en was blij” (Esther 8:15).
“Maar wanneer de goddeloze regeert, kreunt het volk”; dit is Haman, zoals er geschreven staat: “Maar de stad Sesjan was stomverbaasd” (Esther 3:15).
Rava’s eerste zet hier is om een verband te leggen tussen het vers uit Spreuken en Esther 8:15, omdat beide een vorm van het woord geluk (simchah) gebruiken. Zoals de rechtvaardigen het volk verblijden, zo brengen ook Mordechai en Esther, rechtvaardig in de ogen van de rabbijnen, vreugde aan het volk als zij het Joodse volk redden van Haman.
Vervolgens vergelijkt hij de verbijstering van het volk in reactie op het koninklijk edict dat de Joden verdoemt met het gekerm van een volk dat geregeerd wordt door een goddeloos persoon. In tegenstelling tot sommige petikhtot, die taalkundig een verband leggen, zijn stomverbaasd (navochah) en gekreun (yei’anach) niet van dezelfde wortel. In plaats daarvan roept Rava de lezer op om de betekenis van de woorden gelijk te stellen.
Na het bestuderen van deze en andere petikhtot, is het niet moeilijk om je voor te stellen dat de rabbijnen zich op Purim voorbereiden door een beetje vriendschappelijke competitie aan te gaan:
“Ik kan met dit vers een drash (uitweiding, interpretatie) starten op Purim.”
“Ja, maar ik kan ook een uitweiding maken met dit andere vers.”
“Kun je dat? Laat je uitweiding horen!”