Door Sara Ronis
De daf van vandaag is het begin van een hele week midrasj over het Boek Esther. Hoewel we veel midrasj-elementen hebben gezien in onze reis door de dagelijkse daf, lijkt het waarschijnlijk dat deze midrasj onafhankelijk circuleerde in Babylonië en uiteindelijk werd opgenomen in de Talmoed in het groot.
Het specifieke genre van midrasj dat we vandaag tegenkomen wordt een petikhta genoemd (gewoonlijk in het Engels vertaald als “proem”). Hoewel het slechts zelden voorkomt in de Talmoed, komt het ongelooflijk vaak voor in midrasjische teksten. De manier waarop het werkt is dat de rabbi die de midrasj maakt een vers kiest dat ogenschijnlijk niets te maken heeft met het onderwerp waar hij het over wil hebben, en dan probeert hij ze zinvol met elkaar te verbinden. Het is een intellectueel spel, een rabbinale versie van six degrees of Kevin Bacon.
Onze Esther midrasj hier biedt ons een serie petikhtot. Laten we er een bekijken om te zien hoe het werkt:
Rabbi Shmuel bar Nahmani begon zijn petikhta met dit vers: “In plaats van de doorn zal de cipres opkomen, en in plaats van de brandnetel zal de mirte opkomen; en het zal de Here tot een naam zijn, tot een eeuwig teken dat niet zal worden afgesneden.” (Jesaja 55:13)
In zijn oorspronkelijke context in Jesaja, verwijst het vers naar Gods beloofde verlossing van hen die verbannen waren, zodra zij berouw hebben getoond. Maar Rabbi Shmuel bar Nahmani leest het als een verwijzing naar de hoofdpersonen van het Purim verhaal:
“In plaats van de doorn”; dit betekent in plaats van de goddeloze Haman, omdat hij zichzelf veranderde in een voorwerp van afgoderij.
Van de doorn die in Jesaja wordt genoemd, wordt gezegd dat hij Haman voorstelt. En waarom wordt Haman, de afgodendienaar, beschreven als een doorn? Rabbi Shmuel bar Nahmani brengt een ander vers uit Jesaja, dat wordt opgevat als een belofte om afgoderij te vernietigen, om zijn lezing te ondersteunen: “En op alle doornen, en op alle braamstruiken.” (Jesaja 7:19)
Dan keren we terug naar het oorspronkelijke vers uit Jesaja 55:
“Zal de cipres [berosh] opkomen”; dit is Mordechai. Omdat hij het opperhoofd [rosj] van alle specerijen werd genoemd, zoals er staat: “Neemt u ook voor uzelf de voornaamste specerijen, van zuivere mirre [mar deror]” (Exodus 30:23), en wij vertalen mari dakhei.
Rabbi Shmuel bar Nahmani geeft een woordspeling om Mordechai te verbinden met mirre en mirre met cipres. In het Aramees is zuivere mirre mari dakhei, wat erg veel klinkt als Mordechai.
Volgende, Vashti:
“In plaats van de brandnetel [sirpad],” dit is in plaats van de goddeloze Vashti. Zij was de dochter van de zoon van de goddeloze Nebukadnezar, die het plafond [saraf refidat] van het Huis van God verbrandde, zoals er geschreven staat: “Zijn top [refidato] van goud.” (Hooglied 3:10)
Nog een woordspeling! Het woord voor brandnetel, sirpad, klinkt een beetje als het Hebreeuws voor “het plafond verbranden van,” wat precies is wat Vashti’s grootvader Nebukadnezar deed toen hij de Tempel platbrandde.
Tenslotte, Esther:
“Zal de mirte [hadas] opkomen”; dit is de rechtvaardige Esther, die Hadassah heette, zoals er staat: “En hij had Hadassah opgevoed.” (Esther 2:7)
Esther was ook bekend onder de naam Hadassah, wat een vervrouwelijkte versie is van het Hebreeuwse woord voor mirte. Tenslotte brengt Rabbi Shmuel bar Nahamani het allemaal samen door de laatste regel van het Jesaja vers te lezen als een verwijzing naar het lezen van de megillah en Purim.
“En het zal voor de Heer tot een naam zijn”; dit is het lezen van de megillah. Voor een eeuwig teken dat niet zal worden afgesneden; dit zijn de dagen van Purim.
Rabbi Shmuel bar Nachmani las met succes het vers uit Jesaja als wijzend naar de hoofdpersonen van het Purim verhaal, de mitswa van het lezen van de megillah, en de twee dagen waarop Purim wordt gevierd. Dat is nog eens een petikhta.