De Sidra van Sjelach bevat de episode van de verspieders die Mozes uitzond om inlichtingen in te winnen over het land Kanaän. Tien van de twaalf verspieders keerden terug met geringschattende berichten, dat het land weliswaar vruchtbaar was, maar dat de inwoners te sterk waren en hun steden te goed bewaakt om door de Israëlieten verslagen te kunnen worden. Het hele verhaal is doorschoten met moeilijkheden. Hoe konden de verspieders, zo kort na de wonderbaarlijke bevrijding uit Egypte, twijfelen of G-d hun de overwinning zou geven? Hoe kon het moreel van de Israëlieten zo gemakkelijk gebroken worden? Waarom hebben Kaleb en Jozua, de enige getrouwe stemmen onder de verspieders, de onrust niet weggenomen door de grote catalogus van wonderen te noemen waarin het volk getuige was geweest van de macht van G-d? Het is duidelijk dat er een zekere onrust lag onder de oppervlakte van het gedrag van de verspieders. Wat dat was, en hoe het ons kan beïnvloeden, is het onderwerp van deze Sicha.
1. De wanhoop van de spionnen
In onze Sidra lezen wij van het verslag van de verspieders, die door Mozes gezonden waren om de aard van het beloofde land Kanaän en zijn inwoners te ontdekken. Tien van de twaalf keerden terug met een raadgeving van wanhoop. Zij braken het moreel van de Israëlieten door te opperen dat zij het niet zouden kunnen veroveren, omdat “het volk dat in het land woont woest is en de steden versterkt en zeer groot zijn.” Zij betoogden: “Wij zijn niet in staat om tegen het volk op te trekken, want zij zijn sterker dan wij.”
De Rabbijnen in de Talmoed vatten hen inderdaad zo op, dat zij een nog sterkere bewering deden. Het Hebreeuwse woord voor “dan wij” kan ook vertaald worden met “dan Hij.” De verspieders zeiden “zij zijn sterker dan Hij,” dat wil zeggen, dat de Kanaänitische volken – als het ware – zelfs voor G-d te machtig waren. De Rabbijnen drukten deze vermetele stelling pikant uit als te zeggen, als het ware, dat “zelfs de meester van het huis zijn meubelen er niet uit kan halen.”
2. Mysterie
Wat is de betekenis van deze merkwaardige episode?
Het behoort tot onze geestelijke taak de wanhoopskreet weg te nemen, die de Israëlieten het eerst uitten toen zij het onheilspellende nieuws hoorden, en die zijn echo’s heeft gehad in heel onze geschiedenis. Zoals de Talmoed zegt: Die dag was de negende van Av en de Heilige, gezegend zij Hij, zei: “Zij wenen nu om niets, maar Ik zal (deze dag) vaststellen als een aanleiding om te wenen voor generaties lang.” Onze vele hoofdstukken van nationale rouw hebben dus door hen heen een spoor geschreven van dat moment waarop het geloof ontbrak aan de reddende kracht van G-d. En wij moeten, door geloof, dat moment van geloofsloosheid compenseren.
Maar wat was de specifieke betekenis van deze gebeurtenis? Waarom twistten de verspieders zoals zij deden? Wat was het antwoord op hun uitdaging? En hoe waren zij in staat het volk tot wanhoop te brengen, een volk dat getuige was geweest van de grote wonderen van bevrijding – de plagen en de splitsing van de Rode Zee – de wonderen van bescherming tegen de slangen en de schorpioenen van de woestijn,2 en de wonderen van voorzienigheid, het Manna en de Bron? Dit waren geen gebeurtenissen die eisen stelden aan hun geloof. Zij hadden ze met hun eigen ogen zien gebeuren. Hoe kon het verslag van tien mannen plotseling opwegen tegen de natuurlijke overtuiging dat wat G-d aan Egypte gedaan had, Hij op zijn beurt aan Kanaän zou doen?
Nog merkwaardiger: waarom heeft Kaleb, toen hij op hun argumenten antwoordde, deze recente wonderen niet genoemd? Zij waren zeker het meest overtuigende bewijs van zijn zaak. En toch vinden wij in plaats daarvan dat hij slechts zegt: “Wij zullen optrekken, inderdaad optrekken, en het (het land) beërven, want wij zijn goed in staat het te overwinnen.” Was het misschien zo, dat de Kanaänieten een sterkere kracht waren dan de Egyptenaren, zodat G-ds overwinning in Egypte geen overwinning in Kanaän verzekerde? Maar dit kan Kaleb’s reden niet geweest zijn, want bij de oversteek van de Rode Zee hadden de Israëlieten gezongen, “Alle inwoners van Kanaän zijn weggesmolten. Verschrikking en vrees vallen over hen. Door de grootheid van Uw arm zijn zij zo stil als steen.” Veertig jaar later, toen Jozua met de verovering van het land begon, waren er nog bewijzen van deze verschrikking. Zijn twee verspieders kregen te Jericho te horen: “Want wij hebben gehoord, hoe de Heere het water van de Rode Zee voor u heeft opgedroogd, toen gij uit Egypte gekomen zijt… en zodra wij het gehoord hadden, smolten onze harten, en er was in geen mens meer geest over vanwege u.” De Israëlieten konden dus niet gevoeld hebben dat Kanaän een geduchtere hinderpaal vormde dan Egypte, dat op dat ogenblik de overheersende macht was.
3. Angst voor betrokkenheid
De verklaring, die in Chassidoet gegeven wordt, is deze. De verspieders werden niet bezield door vrees voor een fysieke nederlaag. In plaats daarvan vreesden zij een soort geestelijke nederlaag.
In de woestijn werd in elk van de behoeften van de Israëlieten voorzien door een rechtstreeks geschenk van G-d. Zij werkten niet voor hun voedsel. Hun brood was het Manna dat uit de hemelen viel; hun water kwam uit de Bron van Mirjam; hun kleren hoefden niet gerepareerd te worden.
Het bezit van het land Israël betekende een nieuw soort verantwoordelijkheid. Het Manna zou ophouden. Brood zou alleen door zwoegen komen. De voorzienige wonderen zouden vervangen worden door arbeid; en met arbeid kwam het gevaar van een nieuwe preoccupatie.
De verspieders waren geen gewone mannen. Zij waren vorsten van hun stammen, speciaal door Mozes uitgekozen voor de zending. En hun bezorgdheid was een geestelijke. Hun vrees was, dat een bekommernis om het land te bewerken en de kost te verdienen, de Israëlieten uiteindelijk steeds minder tijd en energie zou geven voor de dienst aan G-d. Zij zeiden: “Het is een land dat zijn inwoners opeet,” waarmee bedoeld werd dat het land en zijn arbeid, en de preoccupatie met de materialistische wereld, al hun energie zouden “opslokken” en verteren. Hun mening was dat spiritualiteit het best gedijt in afzondering en terugtrekking, in de beschermde rust van de wildernis, waar zelfs het voedsel “uit de hemelen” was.
4. De vergissing
En toch hadden de verspieders het mis.
Het doel van een leven dat in Tora geleefd wordt, is niet de verheffing van de ziel: Het is de heiliging van de wereld.
Het doel waarnaar elke mitswa streeft, is een woonplaats voor G-d te maken in de wereld – om G-d naar het licht te brengen in de wereld, niet erboven. Een mitswa zoekt G-d te vinden in het natuurlijke, niet in het bovennatuurlijke. De wonderen die de Joden in de woestijn staande hielden, waren niet het toppunt van geestelijke ervaring. Zij waren slechts een voorbereiding op de echte taak: Het in bezit nemen van het land Israël en het tot een heilig land maken.
Wij zien nu de grondgedachte van het betoog van de verspieders. De wonderen, waarvan zij getuige geweest waren, verhinderden niet, dat zij van Kanaän zeiden: “zij zijn sterker dan wij.” Juist omdat de Israëlieten door wonderen verlost, beschermd en onderhouden waren, waren zij in staat geweest hun hele bestaan aan G-d te wijden. Maar in een land waar voor elk voordeel gewerkt moest worden, zou hun spiritualiteit kunnen afnemen en verslagen worden. De wonderen waren in hun ogen geen reden om vol vertrouwen te zijn over de intocht in het land. Integendeel, zij waren de reden om in de woestijn te willen blijven. En toen zij, zoals de Talmoed zegt, beweerden dat, als het ware, “zelfs de meester des huizes zijn meubelen niet kan verwijderen,” bedoelden zij: G-d Zelf heeft de natuurlijke orde geschapen (d.w.z. “Zijn meubels”), en Hij heeft besloten (volgens hun misvatting) om niet in de natuurlijke wereld te vertoeven. Zolang wonderen hen omringden, konden de Israëlieten zich tot vaten maken om Zijn wil te ontvangen. Maar land, arbeid, natuurrecht – alles waarmee zij in het land Israël te maken kregen – waren niet de voertuigen van de Goddelijke openbaring. G-d, zo betoogden zij, is hoger dan de wereld. Laten wij dus ook hoger zijn dan de wereld. Zodra wij het land Israël binnengaan, verlaten wij dit rijk.
5. Het wonderbaarlijke en het alledaagse
De verspieders hadden een onderscheid gemaakt tussen wonderen en natuurlijke gebeurtenissen, omdat de natuurlijke orde alleen is zoals zij is omdat het de wil van G-d is. Maar dit was hun dwaling. Want, de innerlijke wil van G-d is te vinden in de heiliging van de natuurlijke wereld.
En daarom troosten Jozua en Kaleb het volk niet door te spreken over de wonderen die hen zo ver gebracht hadden en die hen veilig in hun land zouden zien komen.
Want door de Jordaan over te steken, moesten zij verder gaan dan een geloof dat in wonderen leeft, naar een leven dat tijd en plaats zou heiligen, en de eindige vertrouwde wereld veranderen in het huis van G-d.
Zij zeiden: “Als de begeerte van de Heere in ons is, zal Hij ons in het land brengen… (dan zijn de mensen ervan) ons brood, hun verdediging is van hen weggenomen, en de Heere is met ons, vrees hen niet.”
Met andere woorden, als het G-ds wil is dat wij het land binnengaan, dan kunnen wij daar dicht bij Hem blijven. In plaats van “een land te zijn dat zijn inwoners opeet”, zal het “ons brood” zijn. In plaats van dat wij tot zijn niveau verlaagd worden, zal het tot het onze verheven worden.
6. Het antwoord van Kaleb
In feite is het wonder dat in de natuur verborgen is, wonderbaarlijker dan het bovennatuurlijke. De plagen, de splitsing van de Rode Zee, en alle soortgelijke bovennatuurlijke gebeurtenissen tonen aan dat G-d niet beperkt wordt door de natuur, maar haar regelmatigheden kan doorbreken. Maar een wonder dat met de natuur bekleed is, laat zien dat G-d helemaal niet gebonden is, zelfs niet door de “begrenzingen” van de bovennatuurlijke wet, maar dat Hij het natuurlijke met het bovennatuurlijke kan combineren. Zo toont de mitswa, de daad waardoor G-d ontdekt wordt binnen het alledaagse, dat G-d werkelijk overal is. Hij heeft het buitengewone niet nodig om Zijn aanwezigheid te verkondigen. Hij is G-d zelfs binnen de afmetingen van de wereld. Dit is het echte wonder, dat het oneindige het eindige kan bewonen, en dat natuurlijk en bovennatuurlijk één kunnen worden.
Dit is wat de intocht in het land Israël betekende.
En daarom was het antwoord van Kaleb aan de tien verspieders: “Laat ons optrekken, laat ons inderdaad optrekken en het land beërven.” Met andere woorden, laat ons tweemaal “opgaan”. Wij zijn opgevaren naar de spiritualiteit van de wildernis, wij zijn boven de zorgen van de wereld uitgestegen. Laten wij nu een nieuwe en grotere opgang maken, door G-d te vinden in de wereld zelf. En laten wij het land bezitten, niet als iemand die iets van een vreemde koopt, maar als iemand die iets erft op grond van zijn eenheid met de eigenaar ervan.
7. De wildernis van de dag
Geen van de vertellingen van de Tora is zomaar een verhaal. Iedere Jood ervaart de twee rijken van de wildernis en het land Israël, en kent de spanningen daartussen. Het zijn twee perioden in zijn leven, en het zijn twee delen van elke dag. Hij begint in de wildernis, in de ochtendlijke afzondering van leren en bidden. En dan moet hij tevoorschijn komen in het “land Israëls”, de wereld van zaken, levensonderhoud en arbeid.
Het is dan dat hij de twijfels die de verspieders plaagden, in zich kan voelen opkomen. Terwijl hij leert en bidt, voelt hij zich geheel en al overgegeven aan de geestelijke eisen van het Jodendom. Maar in zijn werk kan hij weinig of geen godsdienstige betekenis zien. Erger nog, hij kan het gevoel hebben dat het “een land is dat zijn inwoners opeet” – dat het werk hem zo verteert en zijn geest binnendringt, dat zelfs terwijl hij bidt of leert, de wereld van zijn dagelijkse beslommeringen voortdurend binnendringt en zijn concentratie verbreekt.
Maar hij maakt de fout van de verspieders, door G-d buiten de wereld te plaatsen, door niet te reageren op G-ds aanwezigheid in elke menselijke verrichting, door het gebod te vergeten om “Hem te kennen op al uw wegen.” Hij moet zich de woorden van Jozua en Kaleb herinneren, dat “als het verlangen van de L-rd met ons is” dat wij ons Jodendom meenemen in elk facet van onze betrokkenheid met de wereld, dan “zijn zij ons brood,” en wordt de wereld geassimileerd in heiligheid.
Er is ook nog een andere wildernis. De wens van de verspieders om veilig te rusten in G-ds wonderbaarlijke bescherming was een wens naar de intensiteit van de godsdienstige ervaring. Uiteindelijk was het egocentrisch, want hun onwil om de verantwoordelijkheid op zich te nemen om de wereld te veranderen, was ook een onwil om verder te gaan dan particuliere bevredigingen om anderen te helpen.
Bij ons heeft hun argument zijn tegenhanger. Wij aarzelen soms om anderen te helpen met hun geestelijke ontwikkeling, omdat wij het gevoel hebben dat het nadelige gevolgen voor onszelf zou hebben – wij zouden onszelf misschien moeten compromitteren, of wij zouden neerbuigend kunnen worden. Maar dit zijn rationalisaties van dezelfde fout. Spiritualiteit is niet op zichzelf staand, een privé-bezit dat niet met de wereld gedeeld moet worden. In plaats daarvan ligt de essentie ervan in een Jood die buiten zichzelf uitreikt naar zijn mede-Jood, naar de wereld van zijn werk, die heiligheid uitbreidt naar alles wat hij aanraakt, zonder de vrees dat hij zijn geloof in gevaar brengt, zonder de gedachte dat deze of welke situatie dan ook buiten het domein van G-d ligt.
(Bron: Likkutei Sichot, Vol. IV blz. 1041-1047)
Fil 2:5-7
Christus Jezus, die de gestalte van een dienstknecht aannam en aan de mensen gelijk geworden is.
(Om de mensen te hulp te komen)