Goedkope genade is de doodsvijand van onze kerk

In synagogen over de hele wereld werd in de week dat ik dit schrijf de tekst gelezen van Numeri 13 tot en met 15. Het verhaal van de verspieders maakt daar het grootste deel van uit.

Dat verhaal kent u wel. Mozes stuurt 12 verspieders uit om het land Kanaän te gaan verkennen. Twee van de tien hebben een land gezien “overvloeiende van melk en honing”, dat de Heere God aan het volk heeft gegeven, maar de tien anderen hebben een ander verhaal: het zijn reuzen, er zijn grote versterkte steden, en de bevolking is talrijk. Het is onmogelijk om die te bestrijden. “We kunnen daarom maar beter niet optrekken naar het beloofde land ondanks het feit dat de Heere het ons geboden heeft”, is hun boodschap.

Er is – ik sla nu een menigte van details over – een toepassing van deze tekst die ik u niet onthouden wil. Het is een toepassing van een hele bijzondere aard. Het gaat om de vraag waarom tien van de 12 verspieders “het niet meer zien zitten.” Terwijl het geen eenvoudige mannen waren. Ze hadden de wonderbare redding uit Egypte meegemaakt en bekleedden hoge posities binnen hun stammen. Elk van hen gaf leiding aan een tienduizenden mensen, aan alle families binnen die stam.

Sommige rabbijnen legden het zo uit: In de woestijn was alles genade. Manna kwam uit de hemel, de tabernakel werd rondgedragen en de offers konden worden gebracht, en wanneer het volk water of vlees nodig had, werd ook dat voor hen geregeld. Al dan niet met instemming van de Heere. In zekere zin was dat een makkelijk leven, want er lag geen grote verantwoordelijkheid bij de mensen zelf.

Wanneer het volk echter het land binnengaat, wordt dat allemaal anders. Veel van de wetten die Mozes had ontvangen, konden in de woestijn helemaal niet worden uitgevoerd. Alle voorschriften over zaaien en oogsten bij voorbeeld waren nutteloos in de woestijn. Met de intocht kwam er niet alleen veel strijd met de inheemse bevolking die moest worden verdreven, maar het leven volgens de Torah werd nu ineens de hoofdzaak. De vrije genade van de woestijn maakte nu plaats voor de gehoorzaamheid aan Gods wet – het volk werd nu verantwoordelijk voor hun situatie, die immers van hun gehoorzaamheid aan Gods wil afhing. De tien verspieders wilden dat leven in genade niet kwijt. Liever de goedkope genade in de woestijn, dan de kostbare verantwoordelijkheid in het land.

Maar daar was het God juist om te doen geweest. Hij had een volk bevrijd met de expliciete bedoeling dat dat volk Zijn wil zou gaan doen in het land. Vier honderd jaar slavernij in Egypte en dan de wonderbaarlijke bevrijding door de Rode Zee waren een voorbereiding geweest voor het uiteindelijke doel: een volk naar Kanaän te brengen dat de Torah van Mozes zou kunnen uitvoeren. Daardoor immers zou de Schepper van hemel en aarde, de Heilige van Israel, zichtbaar worden in de wereld. Zijn gerechtigheid en Zijn vrede, Zijn heiligheid en Zijn barmhartigheid, die zouden door de vervulling van de Torah een plaats krijgen in de wereld.

De tien verspieders zien dat anders. Leven uit genade was persoonlijke rust, een leven zonder strijd, afhankelijk van God zeker, maar zonder grote verantwoordelijkheden. Is dat niet hun definitie van religie geweest? Genieten van Gods genade zonder daar zelf op te hoeven antwoorden?

Kaleb en Jozua zagen dat anders. Door het land binnen te trekken kwam er zeker strijd en plicht, maar daartoe had God Zijn volk uit Egypte bevrijd. De Torah moest in de wereld worden gebracht, niet in de woestijn het persoonlijke genoegen van Israel worden.

Toen ik dit alles las en overdacht moest ik denken aan Bonhoeffer, de evangelische theoloog die liever de gevangenis inging dan zijn mond te houden tegenover het nazi-regime. Ook voor hem was het genieten van een persoonlijke bevrijding niet de hoofdzaak van Gods blijde boodschap, Gods intentie was het door de gemeente de wereld te veranderen – niet politiek, niet economisch, niet ecologisch – maar door Gods heiligheid en wil aan de wereld te laten zien. We zijn geroepen tot een getuigenis. Een demonstratie van Gods karakter te zijn midden in de onzekerheden van de wereldgeschiedenis. Daartoe was de gemeente geroepen. Dat woord van Bonhoeffer was het woord van Kaleb en Jozua: de Heere heeft ons dit land gegeven, ter wille van Zijn Torah moeten wij nu binnengaan en strijd leveren met het heidendom in ons en om ons heen. Dat heidendom dat oorlogen voert, kinderen uitbuit, volkeren discrimineert, armen en zieken in de kou laat staan en Gods mooie schepping aan economische belangen opoffert. Zeker, het zijn reuzen met versterkte steden. Maar wij mogen niet angstig ons van onze roeping laten afbrengen. Wanneer we alleen maar willen horen van genade die ons bevrijd heeft, als kinderen willen genieten van een leven zonder verantwoordelijkheid, dan zien we Gods Gave in Christus als een “goedkope genade.”

Die “goedkope genade is de doodsvijand van onze kerk.”

Dit bericht is geplaatst in Algemeen. Bookmark de permalink.

Eén reactie op Goedkope genade is de doodsvijand van onze kerk

  1. Jan Luiten schreef:

    1. Gemakzucht of lafheid? Het is toch vooral angst en gebrek aan vertrouwen op de Heer dat de tien verspieders afraadden het land te veroveren. Zie Numeri 14:11. Bang voor het gevecht en niet zo zeer angst om met de Thora aan de slag te gaan in het nieuwe land. En, eerlijk gezegd, ik zie mezelf ook niet zo gauw op oorlogspad gaan, hoewel met het Evangelie getuigend door het leven gaan ook een uitdaging is.
    2. Ik heb nog wel eens gedacht: de verovering van het land, dat is landje-pik en dan ook nog in opdracht van (een) God. Dat ligt in onze tijd heel slecht. Ik weet maar één uitleg: alleen de ware God heeft het recht dit te doen, immers Hij heeft recht op het land (op alle land), dus Israel leidden naar een land waar nog niemand woont, zou zijn soevereiniteit schenden.
    3. Ik heb er nog te weinig zicht op, maar soms krijg ik de indruk dat de rabbijnen/Joden de Thora zo belangrijk vinden, dat ze vergeten een leven te leiden zoals God het bedoelt heeft. Het was toch Jezus die zie dat de schriftgeleerden het volk zware lasten oplegde (Matteus 23:4).
    4. Zijn de oudste overdenkingen over de Thora terug te vinden in de Misjna of zijn er nog oudere? Ik ben toch wel benieuwd wat de rabbijnen zoal schreven.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *