Vervangt het geloof in Jezus de gehoorzaamheid aan de Torah?

Lev. 18:5 Ja, Mijn inzettingen en Mijn rechten zult gij houden; welk mens dezelve zal doen, die zal door dezelve leven; Ik ben de HEERE!

Deut. 30:11 Want ditzelve gebod, hetwelk ik u heden gebiede, dat is van u niet verborgen, en dat is niet verre. 12 Het is niet in den hemel, om te zeggen: Wie zal voor ons ten hemel varen, dat hij het voor ons hale, en ons hetzelve horen late, dat wij het doen? 13 Het is ook niet op gene zijde der zee, om te zeggen: Wie zal voor ons overvaren aan gene zijde der zee, dat hij het voor ons hale, en ons hetzelve horen late, dat wij het doen? 14 Want dit woord is zeer nabij u, in uw mond, en in uw hart, om dat te doen.

Rom. 10:5 Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, zeggende: De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven. 6 Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in den hemel opklimmen? [en ons hetzelve horen late, dat wij het doen?] Hetzelve is Christus van boven afbrengen. 7 Of, wie zal in den afgrond nederdalen? [dat hij het voor ons hale, en ons hetzelve horen late, dat wij het doen?] Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen. 8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart [om dat te doen.] . Dit is het Woord des geloofs, hetwelk wij prediken.


De teksten die ik hierboven heb geciteerd geven toegang tot een van de meest cruciale kwesties in de verhouding tussen Jodendom en christendom. De tekst uit Leviticus geeft ons het algemene beginsel. Wie de inzettingen en de rechten van de Eeuwige onderhoudt om die te doen, die vindt daarin leven – het leven dat God schenkt, het leven zoals God het bedoeld heeft.

Deuteronomium 30 spreekt over een terugkeer uit de ballingschap waarna de Heere Zelf het hart van het volk en het hart van het nageslacht besnijden zal zodat het volk zijn God zou liefhebben, “met heel hun hart en met heel hun ziel zodat u leven zult.” (Deut. 30:6) Op grond van deze bekering en op grond van deze besnijdenis van het hart – het oudtestamentische equivalent van de wedergeboorte – is het volgens dit hoofdstuk heel goed mogelijk om de Heere gehoorzaam te zijn en al Zijn geboden te houden (dat is te bestuderen, te begrijpen, als maatstaf overeind te houden en ze op grond daarvan ook te doen).

Vandaar ook vers 12, 13 en 14. Het gebod is niet te moeilijk, om te begrijpen, en het is niet ver weg, omdat het geen onmogelijke eis is. Je zou kunnen zeggen de Torah is in de hemel, maar wie is in staat om deze hemelse Torah dan te halen en ons te laten horen? Dan zouden wij als mensen deze onmogelijke maatstaf van ons gedrag zelf uit een of andere hemelse sfeer gehaald hebben. De Torah is echter door God op de berg Sinaï gegeven, dat wil zeggen hij is gegeven opdat hij gedaan zou worden. Geen maatstaf waarnaar de mens grijpt, waarmee hij zichzelf in verlegenheid brengt door een onmogelijke eis aan zichzelf op te leggen, in een soort morele heroïek. Maar een maatstaf die de Eeuwige heeft opgelegd, in het besef van onze mogelijkheden en onmogelijkheden.

Een latere Targum (de zg. Neofiti, een Aramese versie van de Torah)  spreekt over de profeet Elia die naar de hemel is opgestegen. Maar hij is het niet die deze Torah dan vervolgens aan het volk Israël gegeven heeft. Het is ook niet aan de overzijde van de zee. Mogelijkerwijs is dat oorspronkelijk al een verwijzing naar het dodenrijk, hoewel het er niet letterlijk staat in de tekst van de Torah. Maar ook hier vinden we de weerslag van latere interpretaties in de Aramese vertaling, die hier naar de profeet Jona verwijst. Maar ook Jona is niet degene die de Torah aan het volk doorgeeft. De Torah hoeft niet ergens vandaan gehaald te worden, alsof die niet van meet af aan met het bestaan van mensen verweven is. Hij is voor het land Israël bestemd, bedoeld voor het volk dat de Heere voor dat doel uitverkoren heeft.

Daarom is de conclusie te vinden in vers 14: het woord van het gebod, is in de eerste plaats in de mond – omdat we onze kinderen deze woorden zullen inprenten, omdat we er over moeten spreken als we in ons huis zitten, over de weg gaan, neerliggen en opstaan. Omdat ze geschreven worden op onze hand en als een voorhoofdsband tussen onze ogen zijn geplaatst, en omdat ze geschreven worden op de deurposten van ons huis en onze poorten. (Deuteronomium 6:6-8) En dan vervolgens is datzelfde woord ook in ons hart: “Deze woorden, die ik u heden gebied, moeten in uw hart zijn.

Dat maakt deze tekst uit Psalm 119 met vele andere teksten ook duidelijk:

Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting den gansen dag. 98 Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij. 99 Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn. 100 Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb. 101 Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden.

De tekst uit de brief van Paulus echter heeft een hele andere pointe. Het algemene beginsel van de gehoorzaamheid aan de geboden wordt door hem gerelativeerd door een toevoeging aan het citaat uit Leviticus met de woorden: “Mozes beschrijft.” Daartegenover stelt Paulus de tekst uit Deuteronomium zonder een dergelijk kwalificatie, die volgens hem uitdrukking geeft aan “de gerechtigheid echter die uit het geloof is.” Daarmee insinueert hij, dat de tekst uit Deuteronomium een geheel andere strekking zou hebben dan de teksten uit Leviticus.

Het is wellicht Paulus bedoeling geweest ‘- zo zegt James Dunn in zijn commentaar op de brief aan de Romeinen – om duidelijk te maken dat het boek Deuteronomium de gehoorzaamheid aan de geboden relativeert, terwijl het het geloof benadrukt. Dat is niet zonder aanknopingspunt, zoals we al gezien hebben, omdat Deuteronomium 30 ook over het herstel na de ballingschap en de besnijdenis van het hart spreekt. Maar een besnijdenis van het hart, het wegnemen van de innerlijke barrière bij het doen van Gods geboden, of, gekoppeld aan Jeremia 31, het nieuwe verbond dat bestaat uit het schrijven van de wet in het hart, heeft de gehoorzaamheid aan de geboden en de inzettingen van de Torah nog steeds als inhoud. De besnijdenis van het hart leidt tot het doen van de Torah. Maar ze is daar niet de ontkenning of afschaffing van. Daarom vinden we keer op keer de zinsnede “om die te doen.”

Paulus laat de tekst uit Deuteronomium buikspreken. Wanneer die tekst zegt “zeg niet in uw hart wie zal naar de hemel opklimmen?” Geeft Paulus als uitleg: “dat is Christus naar beneden brengen.” Het is alsof er een positief antwoord gegeven wordt op de retorische vraag uit Deuteronomium. Je hoeft niet te zeggen wie naar de hemel zal opklimmen, omdat Christus al uit de hemel naar beneden kwam. Hetzelfde met de als afgrond geïnterpreteerde zee. De vraag luidt “wie zal in de afgrond neerdalen?” En het antwoord is gelegen in de opstanding van Jezus, die uit die afgrond van de dood juist omhoog kwam. De consequentie is dat we Gods Woord niet hoeven te zoeken in de hemel omdat Christus de hemel verliet om naar de aarde te komen. God heeft Zijn Zoon gezonden om de zonde te veroordelen, legt Paulus uit aan het begin van Romeinen 8. Daar zegt hij echter ook nog: “opdat de rechtvaardige eis van de Wet zou worden vervuld in ons die niet naar het vlees, maar naar de geest wandelen.” Het “doen”  van de Wet krijgt bij Paulus daar wel een plaats. Hier echter niet.

De tweede consequentie is dat het Woord van God niet uit het dodenrijk komt en daarmee met de dood verbonden is en blijft, maar juist alleen gevonden wordt in de opstanding van Jezus. Het evangelie wil zeggen dat we in Christus in een andere verhouding tot de Torah zijn komen te staan waarin de pointe van Deuteronomium 30 niet langer van kracht is. (Maar anders dus in Romeinen 8:2-4.)

De uitleg van Paulus legt zijn interpretatie van het evangelie over de teksten van Deuteronomium heen. Dan kan het “Woord van het geloof” – geloven in Jezus die naar beneden kwam en uit de afgrond naar boven kwam – vervanger zijn voor de Torah die volgens Deuteronomium onderhouden en gedaan moest worden. Steeds weer is die uitdrukking “om te doen” weggelaten in Paulus’ citaat.

Dan kan vervolgens het leven alleen gevonden worden in de belijdenis van Jezus, en het geloof van het hart in de opstanding. Zo vertelt ons vers 9. En dan is het geloof van het hart in Jezus en niet de trouw aan God de grondslag van de gerechtigheid. Daarmee is de tekst van Deuteronomium geheel en al in zijn tegendeel omgekeerd.

We zeggen het nog een keer. Dit is de boodschap van Deut. 30:1-14:

De Heere God zal Zijn volk uit de ballingschap redden. Hij zal het hart en het hart van hun nageslacht besnijden om de Here hun God lief te hebben. Het volk zal zich bekeren. Het zal al Zijn geboden houden. En het gebod dat de Eeuwige geeft “is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg.” Dit woord hoeft niet uit de hemel te worden gehaald, en niet aan de overzijde van de zee te worden gevonden maar de Eeuwige heeft het zelf dichtbij gebracht, zodat hij het Zijn volk liet horen opdat dat volk het kon doen. Daarom is dit woord heel dichtbij, in onze mond en in ons hart, om het te doen. En dat en dat alleen is de voorwaarde van het leven. Dat leven moet worden gekozen (vers 19) door de Heere, uw God, lief te hebben, Zijn stem te gehoorzamen en u aan Hem vast te houden – want Hij is uw leven en de verlenging van uw dagen (vers 20).

Het is denkbaar Paulus zo uit te leggen dat hij zich hiermee wilde verzetten tegen een al te legalistische interpretatie van de Torah. Dat legalisme vond misschien houvast in de tekst van Leviticus die eenvoudig gehoorzaamheid aan de geboden als de voorwaarde van het leven ziet.  Paulus zag in de tekst van Deuteronomium, die immers in de context van de besnijdenis van het hart stond, een aanwijzing om een connectie te maken met het evangelie. Het is denkbaar om de tekst van Paulus nu aan te vullen met de intentie van Deuteronomium, ondanks het feit dat Paulus zelf nadrukkelijk het doen van de geboden afwijst. Is dat dan retorische voorzichtigheid? Heeft Paulus die woorden weggelaten omdat hij zijn lezers erop wilde wijzen dat er een andere verhouding tot de Torah mogelijk was? In ieder geval: geen enkele uitleg en toepassing van de tekst van Paulus is waarachtig, zolang die zich in directe tegenspraak plaatst met de tekst uit Deuteronomium 30. In de tekst van Paulus zou Romeinen 8 dan de interpretatie moeten bepalen van Romeinen 10.

Dit bericht is geplaatst in Israël, Jodendom, Paulus. Bookmark de permalink.

2 reacties op Vervangt het geloof in Jezus de gehoorzaamheid aan de Torah?

  1. Robbert Veen schreef:

    OK, gesteld dat Paulus bij het lezen van de tekst aan de Messias kan denken, waarom laat hij dan de woorden “om ze te doen” weg?

  2. Jan Luiten schreef:

    Dag Robbert, onderstaande reactie had ik nog staan, inmiddels zijn er natuurlijk hele andere dingen actueel. Groet.

    Het gebod dan wel Christus uit de hemel of van de overkant van de zee halen (Deuteronomium 30, 11-14 versus Romeinen 10, 6-7). Ik zie dat zo.

    Wat mij betreft is het boek Deuteronomium geschreven door Mozes en/of door zijn ‘secretaris’.
    Ik lees de hoofdstukken 29 en 30 (het verbond van Moab) dus niet als een later invoegsel, maar als profetie. Uit die profetie blijkt dat er een grote geloofsafval komt. Probleem is dat de tekst van De. 30, 11-14 zowel gerekend kan worden bij de teksten van de profetie over geloofsafval en verstrooiing onder de volken in de voorafgaande teksten (1) als bij de teksten erna over de oproep om de geboden na te volgen bij het binnentrekken van het beloofde land erna (2).

    Ik kom uit bij het eerste. En wel hierom.
    In Deu.10,16 staat: besnijdt de voorhuid van uw hart. Dat moet je dus zelf doen. In Deu.30,6 heet het: de Here zal uw hart en het hart van u nakroost besnijden. Daar doet God het, een wezenlijk verschil. Uit de bovengenoemde profetie en ook uit het lied van Mozes, blijkt dat het volk zich niet of nauwelijks aan de geboden kan houden. Er is meer nodig. Zoals Jeremia later zal zeggen: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven (Jer.31.33). Er is dus hulp van ‘bovenaf nodig’.

    Mijn conclusie is dan ook dat het niet vreemd is om bij die hulp Christus te betrekken, zoals in het NT is beschreven.

    Een parallel aan de behandelde tekst vond ik in Jes. 7. Achaz mag een teken vragen ‘diep in het dodenrijk of boven in den hoge’. Hij heeft er maling aan. Het teken blijkt Immanuël te zijn. Matteus betrekt dit teken op Jezus. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat deze Immanuël, net als Maher-Salel Chas-Baz (Haastig buit, spoedig roof’), een zoon van Jesaja is. Immers in Jes.8, 18 heet het: Zie, ik en de kinderen die mij de Here gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot zinnebeelden onder Israël.
    Deze kinderen hebben dus een diepere betekenis. Maher etc. duidt de inval van de Assyriërs aan, maar een directe betekenis voor Immanuël in de tijd van Achaz is lastig te vinden. Immanuëls naam, God met ons, betekent dat hij redder van het volk is. Maar wanneer vind die redding plaats? Uiteindelijk na de ballingschap. De toepassing van deze profetie op Jezus, zoals Matteus dat doet, vind ik dan ook weer niet vreemd, zeker als je de hoofdstukken Jesaja 7-12 bij elkaar neemt. Daar is zowel sprake van Assyrië als van messiaanse profetieën.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *