Scheppen en maken in Genesis 1

Dat het niet alleen gaat om het veroorzaken van de zichtbare werkelijkheid, blijkt uit het verschil dat tussen het woord scheppen en het woord “maken” valt op te merken. We lezen in Gen. 2:2-3 in de Naardense Bijbel

God voltooit op de zevende dag zijn werk dat hij heeft gedaan; hij houdt sabbat op de zevende dag
van al zijn werk dat hij heeft gedaan.  God zegent de zevende dag en heiligt die; want daarop heeft hij sabbat gehouden van al zijn werk dat God geschapen heeft om te maken.

Men kan het laatste vers ook zo lezen: dat “God schiep door het te maken.” Pas toen het ook gemaakt werd, was de schepping er werkelijk. Maar de schepping is vooral een werkelijkheid die door Gods woord tot stand komt. God sprak en toen was het er ook. Als je alleen kijkt naar dit “toen was het er ook” let je alleen op de zichtbare feitelijkheid. Dat levert een heel eigen kijk op: de wereld is simpel wat ze is. Wat we ervan kunnen zien en verklaren is eenvoudig “gegeven.” Dat is de kosmos, of de feitelijk gegeven, zichtbare werkelijkheid. Maar die hele werkelijkheid die we sinds de Griekse filosofie kosmos noemen is vooral ook schepping omdat ze uit het Woord voortgekomen is. Daarvan getuigt dan ook het evangelie van Johannes als het de openingswoorden van Gen. 1 weer oppakt en zegt:

In het begin was het Woord, het Woord was bij God en het Woord was God. Het was in het begin bij God. Alles is erdoor ontstaan en zonder dit is niets ontstaan van wat bestaat. (Joh. 1:1 – 3)

Scheppen is dus niet alleen laten ontstaan of maken, het is bovenal spreken, een betekenis aan iets geven, iets “bedenken” zou je misschien kunnen zeggen. De werkelijkheid van hemel en aarde heeft al een pointe of een “zin”, en dat is het bestaan van de mens die de verbondspartner van de scheppende God zou moeten worden. Daarom wordt in het volgende vers vooral weer over de aarde gesproken, want dat is de plaats waar God en mens in het verbond met elkaar moeten gaan samenleven.

Meteen moet het daarom gaan over de machten die deze aarde, plaats van de mens, ook bedreigen. De aarde is geen neutrale leefwereld. Ze is blootgesteld aan de chaos. De NBV leest dat zo:

De aarde was nog woest en doods, en duisternis lag over de oervloed, maar Gods geest zweefde over het water. (Gen. 1:2)

De Naardense Bijbel:

De aarde is woestheid en warboel geweest, met duisternis op het aanschijn van de oervloed,- maar adem van God reeds wervelend over het aanschijn van het water.

De aarde is gevangen in (1) woestheid en warboel, (2) de duisternis en (3) bedreigd door de wateren (de oerkolk). Temidden van deze drie chaosmachten haalt God adem om te gaan spreken. Immers door de “adem van zijn mond heeft de heerlijkheid van de hemelen gemaakt” (vgl. Ps. 33:6): Gods geest of adem zweeft al, zoals een adelaar boven het nest van zijn jongen kan “broeden”, boven de wateren om hen hun plaats te geven. De chaosmachten worden bedwongen ter wille van het verbond, om een aarde te scheppen die passend is voor het verbond. Wanneer dat verbond wordt geschonden, vernielen de chaosmachten de aarde en maken haar ontoegankelijk voor de mens. Vandaar dat Jeremia kan zeggen:

Ik zag het land aan,
en zie, het was woestheid en warboel;
naar de hemelen: weg was hun licht! (Jer. 4:23; Naardense Bijbel)

Aarde en hemel zijn uit elkaar gerukt. De duisternis heerst weer omdat het licht van de hemel is verduisterd. Maar dat is van meet af aan niet Gods bedoeling geweest, om zijn schepping prijs te geven aan de chaosmacht. Zo zegt Jesaja dat:

Want zo heeft gezegd de Ene,schepper der hemelen,hij is God, de formeerder van de aarde en haar maker, hij is het die haar bevestigt, niet voor een woest-en-ledig (woestheid en warboel) heeft hij haar geschapen, om er te zetelen heeft hij haar gevormd: ik ben de Ene en anders geen (Jes. 45:18; Naardense Bijbel)

De scheppingsdagen zullen nu achtereenvolgens aan de duisternis, de wanorde en aan de chaotische vloed van de wateren een grens gaan stellen. Eerst wordt de duisternis bestreden. “God zei ‘er zij licht.’ En er was licht.” En dit licht wordt menselijk licht, wanneer God spreekt en dat licht “dag” noemt. Het is zo niet alleen een fysische realiteit, maar ook een tijdsbestek waarin de mens aanwezig kan zijn en de zichtbare wereld kan verkennen en bewonen. God zag het licht, dat het goed was, d.w.z. dat het voldeed aan zijn bestemming om de mens een ruimte en een tijd te geven om er te zijn. Ook de duisternis krijgt een naam, want in haar bedwongen gedaante heeft ook zij een functie, zij wordt avondof nacht.

Op de tweede dag worden de wateren gespleten. Naamloos verdwijnt de helft van alle wateren en worden boven de hemel verbannen, terwijl de andere helft op de derde scheppingsdag de benaming zeeën krijgt. Zo worden de wateren in dienst genomen van de schepper om niet langer zelfstandige chaosmacht en bedreiging voor de mens te zijn, maar deel te gaan uitmaken van diens bewoonde wereld. Dan blijft alleen nog de wanorde over, die als als woestheid en warboel de schepping bedreigt.

Dit bericht is geplaatst in Algemeen, Exegese. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *