De ordening in de schepping

We zagen al dat het werk van de eerste en de tweede scheppingsdag aan het licht en de duisternis, en aan de wateren boven en de wateren onder de hemel een plaats toebedeelt. De overgang van dag naar nacht en het uitspansel tussen de wateren dient als grens tussen beide. Zo krijgen de duisternis en de watervloed een functie en worden dienstbaar aan de mens. Zo wordt ook de onzichtbare hemel indirect zichtbaar aan het “gewelf” dat hem overspant en een richtingsgevoel naar de boven hem staande machten geeft. Aan dat gewelf ziet de mens de geschapen machten die hem in kracht verre overtreffen, maar waarvan hij tegelijkertijd weten mag, dat ze er zijn om zijn bestaan mogelijk te maken. Het werk van de derde dag zet deze ordening van de aarde voort, door de wateren onder de hemel te scheiden van het droge, van de aarde, en zo de zeeën te scheppen. De aarde toont zich, en de zeeën blijven over. De zeeën herinneren nog aan de oervloed, maar worden in hun grenzen gehouden. Zo spreekt dan ook de Wijsheid

Ik was erbij toen hij de hemel zijn plaats gaf

en een cirkel om het water trok,

de wolken aan de hemelkoepel plaatste,

de oceanen bruisend op liet wellen,

toen hij aan de zeeën grenzen stelde,

het water met zijn woord zijn plaats gaf,

de fundamenten van de aarde legde. (Spr. 8:27 – 29)

Het droge “komt te voorschijn” en treedt nu aan het (dag)licht en is dus blijkbaar bestemd voor de dag, als plaats en tijd van bewoning voor de mens. Dat wordt in vers 10 al “goed” genoemd. Maar nu kan de aarde ook haar eigen vruchtbaarheid tonen. De aarde wordt actief en brengt “jong groen” voort, “zaadzaaiend gewas.” Geordend is ook hun vruchtbaarheid: “vruchtbomen die naar hun aard vruchten dragen.” (1:11)

Door de bedwinging van de wateren tegenover de aarde, kan de aarde haar vruchtbaarheid als plaats laten zien. Het groene komt uit de aarde voort. De bodem is vruchtbaar zoals een goed akkerland betaamt.

Op de vierde dag van de schepping wordt nu niet de ruimte maar vooral de tijd bedwongen. De oude machten uit de mythen die met de sterren werden geïdentificeerd, worden nu als teken van de “vaste tijden”, d.w.z. van feestdagen, en “dagen en jaren” ingezet. De lichten aan het uitspansel of hemelgewelf krijgen nu een functie voor de mens en worden onttroond. Hun functie is nog alleen om licht te geven op de aarde en dat doen ze ook in de nacht die daardoor wel herinnert aan de macht van de duisternis, maar moet toestaan dat ook dar het licht doordringt. Het grote licht tot heerschappij over de dag wordt het voor mensen zichtbare teken van het oorspronkelijke licht dat God in de schepping inbrengt. Het kleinere licht, de maan, is tot heerschappij over de nacht gesteld. De duisternis wordt toegelaten, maar in een ondergeschikte positie! Zo wordt in de wisseling van de tijden voortdurend zichtbaar dat de heerschappij van het licht over de duisternis een dynamisch proces is. God overwint met zijn licht de duisternis, en met zijn woord de warboel van de chaotische wateren en de woest-ledige aarde.

Op de vijfde dag krijgen dan zelfs de wateren en de lucht hun eigen vruchtbaarheid door de schepping van de waterwezens en het gevogelte. Zelfs de watermachten die het leven bedreigen moeten nu toestaan dat het leven zich in hen voortplant. Er is leven in de sfeer van de zee, zoals er licht is in de sfeer van de duisternis. Hoe chaotisch deze machten en de levende wezens die eruit voortkomen ook zijn, God brengt ordening door de vruchtbaarheid van deze wezens te laten verlopen “naar hun aard.” Zo krijgen ook de levende wezens hun grens.

Op de zesde dag vinden we nu zowel de schepping van de op aarde levende wezens als die van de mens. De eerste fundamentele relatie waarin de mens geplaatst wordt, is die van mens en dier. Die is van oorsprong een andere dan de relatie tussen de mens en het gewas, het “jonge groen.” Het zaaddragend gewas is tot voedsel gegeven aan de mens (Gen. 1:29). Het groene kruid is gegeven tot voedsel aan de vogels en aan de levende dieren op de aarde. De mens, kortom, is op graan en wijnstok, d.w.z. op brood en wijn aangewezen, terwijl runderen het gras herkauwen. Daarin ligt besloten dat de mens naast het dier een plaats op deze aarde krijgt. Het vee is hier, zoals de kudde schapen van Abel in Gen. 4, de dieren die in de zorg voor de mens worden opgenomen, terwijl wol en melk bijdragen aan het menselijke bestaan. Pas na de zondvloed horen we, dat het de mens is toegestaan om levende wezens als voedsel te beschouwen. De enige grens daarbij is dat het dier niet met zijn bloed mag worden gegeten.

De dieren die in het wild leven, de vogels van de hemel, de dieren die op de aardbodem rondkruipen en de vissen van de zee zullen ontzag en angst voor jullie voelen – ze zijn in jullie macht. Alles wat leeft en beweegt zal jullie tot voedsel dienen; dit alles geef ik je, zoals ik je ook de planten heb gegeven. Maar vlees waarin nog leven is, waar nog bloed in zit, mag je niet eten. (Gen. 9:2 – 4)

Dat is niet het geval bij de schepping zelf. Daar horen mens en dier nog bij elkaar zoals in de Psalm:

HEER, hoog als de hemel is uw liefde,

tot in de wolken reikt uw trouw,

uw gerechtigheid is als de machtige bergen,

uw rechtvaardigheid als de wijde oceaan:

u, HEER, bent de redder van mens en dier. (Ps. 36: 6, 7)

Drie soorten dieren worden onderscheiden: het wilde gedierte dat het verste van de mens afstaat en dat volgens de wet van Mozes doorgaans niet mag worden gegeten. Het “krioelende” of “kruipende gedierte” wordt op de aarde gevonden, op de akker dus die de mens zijn voedsel geeft. En tenslotte het vee, waarover de mens heersen kan en alleen deze dieren mogen onder het verbond van de Sinai de mens tot voedsel dienen. In Gen. 1:25 komen we dus van de uiterste grens van de wilde dieren steeds dichter bij de relatie die de mens heeft met de gedomesticeerde dieren, die zijn ploeg trekken en gegeten worden.

Dit bericht is geplaatst in Algemeen, Exegese. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *