Het voornaamste aspect van de Noachidische geboden betreft ongetwijfeld het verbod op afgodendienst. De kern van deze zeven universele wetten of mitwot is het verbod op afgoderij. Wie een andere godheid vereert naast de Schepper, ontkent de essentie van religie en daarmee de totaliteit van de zeven mitwot van de zonen van Noach. Door jezelf af te schermen van de afgodendienst en daar verre van te blijven, toon je vertrouwen in God en onderschrijf je de zeven universele mitwot in zijn geheel.
De kern van dit verbod op afgodendienst is dat geen geschapen ding mag worden vereerd: geen engel, plant, ster, de vier elementen (aarde, water, vuur en lucht), noch iets vervaardigd of van menselijke oorsprong. De schepping is slechts een object van goddelijke creatieve macht. Het mag niet worden gebruikt om Gods grootheid of scheppingskracht aan te bieden, noch als instrument voor aanbidding – dat geldt ook als afgoderij.
Maimonides stelt dat elke overtreding of zonde een element bevat van het dienen van andere machten naast of in plaats van de Schepper; elke zonde is in wezen opstand tegen God. Wanneer men een fout maakt en de geboden niet volbrengt (zoals in Numeri 15:22), gaat het volgens Maimonides over afgodendienst.
De klassieke tekst over afgoderij is te vinden in de Babylonische Talmoed, Sanhedrin 56b, met een uitvoerige discussie over de Noachidische Mitzwot. Belangrijk is dat een Noachide die afgodendienst pleegt slechts schuldig is als deze op de gebruikelijke manier wordt uitgevoerd. Indien een Noachide afgoderij in zijn hart heeft maar het niet op de voorgeschreven wijze uitvoert, is er geen sprake van afgoderij. Echter, wanneer men uiterlijk gezien de handeling verricht, kan er discussie ontstaan over de intentie. Bijvoorbeeld, als je een kaars aansteekt voor een katholiek heiligenbeeld: is je intentie om de heilige te vereren, dan geldt het als afgoderij.
Als je op een uiterlijke manier handelt, zoals anderen doen, denk ik dat dit afgoderij is. Als je echter een kaars aansteekt voor een heilige om een gebaar van erkenning te maken voor de katholieke eredienst, zonder afgoderij als intentie, is het geen afgoderij voor een Noachide. Voor een Jood is het vanwege de uiterlijke handeling altijd afgoderij, ongeacht de innerlijke intentie.
Een Noachide zal niet de doodstraf ontvangen voor afgoderij zoals dat in een theoretisch Joods gerechtshof zou zijn. In de historische context gaat afgoderij over gewijde palen of bomen en beeldenissen. Je mag geen afbeelding maken van wat tot de goddelijke sfeer behoort. De gewijde boom kan gezien worden als verering van de natuur en de gewijde paal als verering van menselijke macht. Beide zijn verboden.
De verering van de natuur en het scheppen van beeldenissen zijn vormen van afgoderij. Afgoderij heeft niet overal dezelfde betekenis, maar de detailvoorschriften gelden voor zowel Joden als niet-Joden.
Ten slotte moeten we kort de discussie in Sanhedrin behandelen, beginnend met Rav Gizda, een Amora (geleerde) uit de 4e eeuw.
In het jaar 309 voert een persoon een discussie met Rav Yitzhak Bar Avdimi, die rond 310 leefde. Ze bespreken twee Bijbelteksten, één uit Exodus 32 en één uit Hosea 5, die betrekking hebben op afgoderij. De eerste tekst zegt dat het maken van een afgodsbeeld al genoeg is om schuldig te zijn, terwijl de tweede tekst stelt dat alleen het aanbidden ervan iemand schuldig maakt.
Een niet-Jood die een afgodsbeeld maakt maar er niet voor buigt, is volgens de eerste interpretatie schuldig. Er is echter een Baraita, een traditie buiten de Mishnah, die stelt dat zaken waarvoor een Israëlitisch gerechtshof de doodstraf uitspreekt, ten strengste verboden zijn voor Noachiden (niet-Joden). Vergrijpen zonder doodstraf zijn niet ten strengste verboden voor hen.
Dit roept de vraag op of het maken van een afgodsbeeld zonder het te aanbidden voor Noachiden als uitzondering geldt. Rav Papa stelt echter dat het omhelzen en kussen van afgodsbeelden uitgesloten is. Als een Noachide iets ongebruikelijks doet bij het beeld, is er geen probleem.
Er blijft dus een tegenstelling tussen de twee teksten over afgoderij en de interpretaties daarvan. Exodus en Hosea roepen verschillende interpretaties op. Noachiden vallen onder andere normen. Rava, uit de vierde eeuw, stelt dat een jood bij afgodendienst de doodstraf riskeert. Dit is voor niet-joden streng verboden, maar zonder doodstraf. Dus, als joden afgodsbeelden mogen maken zonder zich zorgen te hoeven maken over de doodstraf, mogen Noachiden dat zeker.
Een Noachide mag dus afgodsbeelden maken. Rav Papa, een tijdgenoot van Rava, gaat verder en zegt dat als een Noachide ongebruikelijke handelingen met afgodsbeelden verricht, dit ook is toegestaan. Dus het verschil in verbod op afgoderij tussen joden en niet-joden ontwikkelt zich geleidelijk in de vierde eeuw. Het gaat om het verschil tussen maken, er voordeel uit halen en aanbidden.
Een niet-jood mag geen afgodsbeeld aanbidden, maar het maken ervan is niet verboden. Dat is de conclusie van dit gedeelte. Meer hierover in een volgende bijdrage.