Johannes (11) – Twee confrontaties

Johannes 2:18-25

Het tweede hoofdstuk van Johannes beschrijft vanaf vers 13 drie confrontaties tussen Jezus en de mensen. De eerste confrontatie hebben we al besproken; die vond plaats in de tempel tussen Jezus en de verkopers van schapen en duiven, en de geldwisselaars. Het is een bewijs van Zijn goddelijke autoriteit: Hij dreef ze allen de tempel uit. En het woord “allen” betekent werkelijk iedereen. Duizenden mensen zijn op het gezag van de Messias uit de voorhof naar buiten gegaan. “De ijver voor het Huis van Mijn Vader heeft mij verslonden.” (Zoals Psalm 69: 10 het zegt.)

Nu komt er een nieuwe confrontatie, met de tegenstanders van Jezus – dus weer de term “Joden” – naar aanleiding van de “reiniging” van de tempel. Ook in deze nieuwe confrontatie staat de godheid van Jezus ter discussie. We horen Johannes zeggen dat Hij almachtig is. (Hij verandert water in wijn.) We horen Johannes ons vertellen dat Jezus alwetend is. (Hij kende Nathanael voordat Hij hem zag.) We horen hem zeggen dat Hij Heer is van de tempel, en dat hij kwaad kan worden wanneer God niet de eer krijgt die Hem toekomt. Er is “ijver” bij de Zoon van God voor de eer en de waardigheid van God in de hemel.

De Joden die Hem nu aanspreken, hebben het teken gezien van Zijn gezag over de tempel en Zijn macht over de mensen. Zij trekken dat nu in twijfel. Jezus is immers geen priester of Leviet; welk recht heeft Hij om zich met de zaken van de tempel te bemoeien? En dan vragen ze Hem om een teken. Niet zomaar een wonderteken, want daar had Jezus al vele van gedaan. Dat lezen we ook in vers 23. “Velen geloofden in Zijn Naam, toen zij Zijn tekenen zagen die Hij deed.” Maar dat zijn niet de tekenen die deze Joden in gedachten hebben, en die hen hadden kunnen overtuigen. De genezingen die Jezus volbracht en het uitwerpen van de demonen, het was voor deze mensen onvoldoende bewijs van de godheid van Jezus. Zij zochten geen teken dat op aarde werd verricht, dat mensen genas en heel maakte; zij zochten wel de openbaring van de Zoon van God in heerlijkheid, maar zij zochten Hem niet in de genade en de waarheid waarmee Jezus Zich juist aan de mensen, op menselijke maat, wilde openbaren. Zij verlangden een teken uit de hemel, een of andere astronomische gebeurtenis die alleen de overmacht van God zou demonstreren. Hier stond Jezus voor hen, een mens zoals zij, zonder een of ander fysiek teken van Zijn goddelijke herkomst. En Hij was bezig met de ziekten van mensen, en de macht van het Kwade over hen. Dat was niet de Messias die zij zich hadden voorgesteld. En zo geven ze zichzelf een excuus om niet in Hem te geloven: Hij deed geen hemelse dingen, Hij demonstreerde niet Gods almacht, Hij was alleen maar bezig met zieken.

Daarom vragen zij om een teken van Zijn gezag. Welk teken kunt u ons laten zien, dat voor ons bewijst dat u, die geen priester of leviet bent, die niet de hemelse aanblik vertoont die wij verwachten van de Messias, dat voor ons bewijst dat u het gezag hebt over de tempel? Het feit dat de mensen Jezus allen gehoorzaamd hadden, was dus blijkbaar onvoldoende. Ze konden tegen zichzelf zeggen, dat dat een goed geslaagde truc was van een goede volksmenner, of op zuiver toeval berustte. Alleen Zijn stem en een geïmproviseerd zweepje waren daar verantwoordelijk voor geweest. Er waren geen engelen zichtbaar geworden, er was geen enkele bovenaardse manifestatie van macht.

Welk teken krijgen zij dan? Jezus vertelt over het ultieme teken dat Hij zou verrichten waarmee Hij Zijn gezag definitief zou demonstreren, namelijk de opstanding. In het antwoord van Jezus zijn een aantal elementen te onderscheiden. In de eerste plaats zegt Hij: “breek deze tempel af.” Hij zegt daarmee dat Hij de waarachtige tempel is, hij is Degene in Wie de Geest van God woont. In de tweede plaats zegt Hij, dat zij – de Joden van het Sanhedrin en hun aanhangers – Zijn lichaam zouden breken. Het afbreken van deze tempel is hetzelfde als de moord op Jezus. En dan het derde: “en in drie dagen zal Ik hem laten herrijzen.” Jezus voorspelt hier Zijn opstanding uit de doden. Hij zegt hier nauwkeurig dat dat na drie dagen zou gebeuren. Welnu, dat is het teken, de demonstratie, van Zijn gezag over de tempel die met steen was gebouwd.

Deze woorden van Jezus zijn als een lopend vuurtje door heel Jeruzalem heengegaan. We weten dat, omdat bij het haastige schijnproces tegen Jezus in het huis van de hogepriester Kajafas, de opgeroepen getuigen alleen nog maar dit weten te vertellen. Dat is het enige getuigenis. Dat Jezus gezegd heeft dat Hij de tempel zal afbreken. Het is een mooi voorbeeld van slecht luisteren of van een opzettelijke verdraaiing. Jezus had gezegd dat zij, dat wil zeggen de Joden, de tempel zouden afbreken, en dat Hij hem na drie dagen zou laten herrijzen. Maar dat is wat ze ervan maken in hun getuigenis, en dat moet ook, want het ging erom dat Jezus woorden tegen de tempel had gesproken. Dat is het enige wat ze Hem kunnen verwijten, denken ze.

De tegenstanders van Jezus denken dat Zijn antwoord een grap moet zijn. 46 jaar lang is aan deze tempel gebouwd. U zult hem in drie dagen laten herrijzen? Jezus doet geen enkele moeite om dit misverstand op te helderen. En daarmee eindigt deze confrontatie. We horen niet hoe het verder gegaan is. Jezus spreekt over de tempel van Zijn lichaam, en zegt dat de opstanding het teken is van Zijn gezag over de stenen tempel. De Joden horen Hem alleen maar dit wonderlijke woord spreken, en dat is alles wat ze van Hem te horen krijgen. Minstens hebben ze wel begrepen, dat Hij tegen hen zegt, dat het helemaal niet om de tempel te doen is. De waarde van de tempel heeft blijkbaar afgedaan, dat tenminste zullen ze begrepen hebben. En daarover zullen ze ongetwijfeld boos zijn geworden. Na de opstanding hebben de discipelen zich deze woorden herinnerd. En dan lezen we: “geloofden zij de Schrift” – alles wat in het Oude Testament over Hem geschreven stond, en dus ook de verwijzingen naar de opstanding – en ze geloofden “het woord dat Jezus gesproken had.” De discipelen hebben dus niet onmiddellijk dit woord begrepen en geloofd, maar het is pas na de opstanding van Jezus duidelijk geworden.

En dan de tweede confrontatie. Tijdens dit Paasfeest heeft Jezus vele tekenen en wonderen verricht. En dat heeft succes gehad. Velen geloofden in Zijn Naam op grond van deze tekenen. Mensen beginnen vertrouwen te krijgen in Jezus. Maar dan lezen we het wonderlijke woord, dat Jezus Zelf geen vertrouwen had in die mensen. “Hij vertrouwde Zich aan hen niet toe.” In een paar zinnen wordt ons duidelijk gemaakt, dat Jezus God Zelf is, “want Hij wist Zelf wat in de mens was.” Blijkbaar is hun geloof alleen maar op tekenen gebouwd, is het een vals geloof. Het gaat ook uiteindelijk niet om de tekenen, maar om het geloof in Zijn Persoon; het geloof dat zalig maakt is het geloof dat zich kan uitspreken in de belijdenis “U bent de Zoon van de levende God.” Zo ver kwamen de mensen in Jeruzalem niet. Toch staat er dat zij geloofden “in Zijn Naam.” We hebben al eerder gezien dat de Naam staat voor alles wat Jezus is en doet. Waarom is hun geloof dan toch vals geweest?

Als iemand zegt dat hij of zij in Jezus gelooft, of dat hij of zij een christen is, moeten we dat dan zomaar aannemen? Op zijn minst zou je nog een paar vragen kunnen stellen. Gaat zo iemand naar de kerk om God eer te brengen of heeft hij een leven buiten de kerk om zonder enig verlangen naar de gemeente en de eredienst? Waar is hij vooral mee bezig in zijn leven? Is het gebed een natuurlijke bezigheid en gaat de bijbel regelmatig open? Neemt iemand de grote beslissingen in het leven op grond van het Woord van God en het gebed, of uit puur natuurlijke motieven zoals iedereen in de wereld dat doet? Is iemand in staat om anderen te vergeven? En zoekt zo iemand ook vergeving voor de fouten die hij of zij zelf heeft gedaan? Spreekt zo iemand regelmatig over God en Christus? Of komt het alleen maar ter sprake wanneer iemand rechtstreeks vraagt naar de kerkelijke achtergrond? Wat je doet en nalaat in je leven laat zien of je waarachtig christen bent. Dat gaat niet om morele perfectie, maar wel om het verlangen om in gemeenschap met God en Christus je leven door te brengen, om de gemeente op te zoeken, om daar je plaats in te nemen, om God te willen eren in je leven en Christus te willen gehoorzamen en navolgen. Als je daar helemaal niets van ziet, en al deze vragen onbeantwoord blijven, dan kun je er praktisch zeker van zijn dat zo iemand een vals geloof heeft. Zichzelf wijsmaakt er bij te horen, terwijl in werkelijkheid God en Christus voor zo iemand niets betekenen. Het zijn dan alleen maar woorden in de trant van: “Och, ik weet wel dat ik gedragen word door een hogere macht, dat er meer is tussen hemel en aarde, dat er een onzichtbare macht in deze wereld is et cetera.” Maar dat is geen geloof in Christus, dat is geen geloof in het evangelie, dat is niet hetzelfde als het “aannemen van Hem”, waardoor je het recht hebt om jezelf een kind van God te noemen. (Vergelijk maar Johannes 1:12.)

En daarmee zijn we voorbereid op wat komen gaat in het derde hoofdstuk. In dat hoofdstuk spreekt Jezus met een leider van de Joden over het ware geloof. Het ware geloof is niets minder dan een wedergeboorte, een geboorte uit Geest en water, een volkomen nieuw begin dat God met een mens maken kan, die werkelijk Christus aanvaardt in zijn of haar leven. Wie alleen maar in Hem gelooft, vanwege een of andere bijzaak – en de mensen in Jeruzalem geloofden in Zijn Naam, en deden dat tenminste nog op grond van een teken dat ze Hem hadden zien doen – maar zichzelf niet werkelijk aan Christus toevertrouwt, die wordt ook door Christus niet vertrouwd. Met andere woorden, in dat geval ontstaat er geen wederkerige relatie. En dat is uiteindelijk wat geloof betekent: een relatie krijgen met het vleesgeworden Woord, met het Licht en de Levensbron van jouw leven. Wie alleen maar de oppervlakte van het evangelie vertrouwt, geniet van de goede en genadige woorden, de mooie beloften van eeuwig leven, maar zichzelf niet werkelijk aan deze Jezus overgeeft; wie zijn eigen zonden niet in Gods licht gezien heeft en om vergeving heeft gevraagd, die kan zichzelf geen christen noemen.

Ik hoop dat u die dit leest waarachtig een kind van God bent. Dat u uw leven aan Christus heeft overgegeven om Zijn discipel te worden en een kind van God te mogen heten. Alles wat het evangelie ons toezegt, elke belofte, elke geestelijke zegening, gaat aan u voorbij als u niet bent wedergeboren uit Geest en water. Je kunt doen alsof je een christen bent. Je kunt jezelf een christen noemen zonder het gedrag te vertonen dat erbij hoort. Je kunt jezelf en anderen wijsmaken dat je een christen mag heten omdat je een goed mens bent. Maar christenen zijn geen goede mensen, het zijn zondaars die vergeving hebben ontvangen in de Naam van de Heer Jezus Christus.

Dit bericht is geplaatst in Johannes, Uncategorized met de tags , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *