Het zal wel iets met leeftijd te maken hebben. Ik merk dat zaken die ik in het verleden heb leren kennen en overwogen bij mij terugkeren, met een grotere duidelijkheid en met een sterkere impact. Dat geldt vrij recent voor alles wat ik heb gelezen van de zogenaamde Nieuwe Paulus beweging. Het geldt ook voor alles wat ik in een halve eeuw geleerd heb over het Jodendom. Zo herinner ik mij nu, en het lijkt grote consequenties te hebben, wat ik ooit las bij de Amerikaans Joodse theoloog Max Kadushin. ((1895–1980) Voordat ik over de gevolgen ervan spreek, wil ik eerst proberen uit te leggen wat het is.
Max Kadushin spreekt over de zogenaamde “onbepaaldheid van het geloof.” (Indeterminacy of belief.) Dat beginsel zou kenmerkend zijn voor het grootste deel van de Rabbijnse literatuur. De term is niet bedoeld als een dogmatisch principe. Het is in de eerste plaats een beschrijvende term, die goed lijkt te passen bij de Haggadische literatuur die het voorwerp was van zijn onderzoek. Voor wie niet op de hoogte is van deze termen, is het goed eraan te herinneren dat we meestal deze onderverdeling maken. Halacha is de studie van de regels die het goede leven als een jood bepalen. Haggada wordt wel eens voorgesteld als “theologie”, omdat het alleen maar indirect met die gedragsregels te maken heeft, en eerder een poging is om de achterliggende waarden en gedachten te identificeren van de Halacha. Haggada gaat over “geloof” en “theoretische kennis van God” in de vorm doorgaans van een zeer vrije uitleg van Bijbelse teksten.
Goed. Maar wat is dan de betekenis van het beginsel van de “onbepaaldheid van het geloof”? Kadushin heeft geconstateerd dat in het Jodendom de achterliggende gedachten, motieven, geestesgesteldheid, emotionele kracht van de gedragsregels niet formeel worden vastgelegd. Wat simplistisch gezegd: het Jodendom kent geen dogma’s. Terwijl de christelijke theologie zich vooral bezighoudt met de vraag wat het juiste geloof is, is die vraag in het Jodendom irrelevant. De juiste praktijk of Halacha kan vanuit een grote veelheid van gedachten en motieven worden nagestreefd. Over de inhoud van het geloof kan wel gestreden worden, maar niet tot bloedens toe. De onbepaaldheid van het geloof geld niet per se voor de enkeling, die voor zichzelf duidelijke conclusies kan trekken uit zijn levenservaring en de enorme hoeveelheid literatuur die hij als jood tot zijn beschikking heeft. Het beginsel geldt voor die literatuur zelf, en dan vervolgens ook voor de conversatie die Joden onderling zouden kunnen voeren over deze gedachten en motieven.
Dat wil niet zeggen dat er geen “Joodse theologen” hebben bestaan, die pleitten voor een duidelijke bepaaldheid van het geloof. Dat geldt bijvoorbeeld voor Maimonides die een heel boek heeft gewijd aan de juiste kennis in het Jodendom, en daarnaast de zogenaamde 13 beginselen van het geloof heeft vastgesteld. De vaste omlijning van het Jodendom als een systeem van overtuigingen was voor de rationalist Maimonides van groot belang in het gesprek met enerzijds de Islam en anderzijds het christendom.
Maar nu de gevolgen. Daarvoor moet ik eerst de verlegenheid uitleggen waarin ik mijzelf nu heb gemanoeuvreerd. Wie mijn blog gevolgd heeft, weet dat ik een snelle ontwikkeling in mijn theologisch denken heb doorgemaakt. De eerste stap was een poging om het christendom te zuiveren of aan te vullen met de kennis van zijn Joodse wortels. “Rejudaïsering” heet dat. De tweede stap was te beproeven of er waarheid kan zitten in een van de verschillende varianten van het zogenaamde Messiaanse Jodendom. Mijn conclusie was dat deze beweging op een belangrijke uitzondering na, eigenlijk de evangelische theologie navolgt en dus terecht kan worden beschouwd als een evangelisch christendom in een joodse jas. De derde en meest verontrustende stap die ik nemen moest, was het opgeven van een aantal fundamentele, het Christendom definiërende opvattingen. De godheid van Jezus Christus, de triniteitsleer, de rechtvaardiging door geloof alleen, de verkettering van Israël, de gerichtheid op een “hiernamaals” en een individuele verlossing – al deze beginselen en meer acht ik niet langer geloofwaardig.
Tegelijkertijd merkte ik, dat mijn studie van het Nieuwe Testament mij ertoe gebracht heeft om de mens Jezus van Nazareth enorm te waarderen als een Messiaanse figuur, zij het dan als een falende Messias. Er was een moment dat het voor mij duidelijk werd – en dat sloeg in als een bom – dat Jezus geprobeerd heeft de voetstappen van een Messias te zetten, te doen wat een Messias zou moeten doen om daarmee niet alleen de goedkeuring maar ook de interventie van de God van Israël te verdienen of uit te lokken. De uitspraak van Jezus aan het kruis, of dat nu historisch waar is of niet, spreekt hier boekdelen. “Mijn God, mijn God, waarom heb je mij verlaten?” Was dit citaat uit Psalm 22 een erkenning, dat God hier toch niet zou ingrijpen en het Koninkrijk van God nog niet zou aanbreken? Of was het een laatste poging God tot deze interventie te bewegen, gezien het vervolg van Psalm 22: “Alle einden der aarde zullen het gedenken, en zich tot de Heere bekeren; alle geslachten der heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden” (vers 28). In beide gevallen zou je mogen zeggen dat Jezus geen triomfantelijke, maar een tragische figuur is.
Is er dan toch een plaats voor de Jezus van het Nieuwe Testament in mijn geloof en theologisch denken? Wanneer ik stel dat het Jodendom de inhoud van mijn geloof is – de positie dus van de niet-joodse koning Izates in de geschriften van Flavius Josephus – zou dat toch elke relatie met Jezus van Nazareth moeten uitsluiten?
Daar wil ik twee dingen over zeggen. Het eerste is heel kort, omdat het niets te maken heeft met het beginsel van de “onbepaaldheid van het geloof.” Als Jezus van Nazareth inderdaad geprobeerd heeft Messias te worden, dan heeft hij als een jood geleefd en gedacht, en dan hoort hij thuis in de Joodse geschiedenis met een positieve beoordeling. Het probleem ontstaat dan pas door de vergoddelijking van Jezus en de uitsluiting van het Jodendom binnen de christelijke kerk.
Maar dan het tweede. Als een jood uit de eerste eeuw van mening zou zijn geweest, dat Jezus (misschien) de beloofde Messias was, dan denkt hij als een van de Emmaüsgangers. “Jezus […] was een profeet, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk. […] En wij hoopten dat hij was degene, die Israël verlossen zou. Maar ook, naast dit alles, is het nu al de derde dag – ik zeg dan nu: is het al 2000 jaar later – dat deze dingen geschied zijn.” Hiermee is het erf van het Jodendom niet verlaten. De Emmaüsgangers zijn onderweg naar huis om de sabbat te laten beginnen op de vrijdagavond na het sterven van Jezus. Zij zien Jezus als een profeet die ten onrechte is overgeleverd aan de Romeinen om te worden gekruisigd. Weer een tragisch hoofdstuk in de Joodse geschiedenis. Weer is hun hoop op de komst van het Koninkrijk de bodem ingeslagen. Maar die verwachting, die hoop is niet onjoods, en deze opvatting over Jezus is dat zeker niet. Ook niet omdat de meerderheid van het Joodse volk die mening niet deelt noch gedeeld heeft.
En dit is de manier waarop ik deze twee gedachten met elkaar verbind: de “onbepaaldheid van het geloof” in het Jodendom, geeft een ieder de mogelijkheid om Jezus te zien als een profeet die krachtig was in werken en woorden. Het sluit alleen uit om de geloofsovertuiging te bevestigen, die Lucas in hoofdstuk 24 van zijn evangelie, in de mond van Jezus legt: “moest de Christus niet deze dingen lijden en zo in zijn heerlijkheid ingaan?” Van een mensenoffer is in het gehele Oude Testament geen enkele sprake, ook niet in het befaamde hoofdstuk Jesaja 53. In Tenach en in het Jodendom is de weg naar de verlossing in de eerste plaats een collectieve zaak van Israël en de mensheid, en in de tweede plaats afhankelijk van tesjoeva, d.w.z. berouw en bekering. Geloven dat Jezus de “Zoon van God” is, is niet de voorwaarde om door dat geloof “het leven te hebben in zijn naam” (Joh. 20:31).
Zo kan ik met christenen belijden – en trouwens ook met moslims – dat Jezus een profeet was, krachtig in woorden en werken. Wat de discipelen over hem gezegd hebben is dan voor mij niet maatgevend, en de christelijke dogmatiek die eerst geloof en werken binnen de gemeenschap van de Kerk, en later, in de Reformatie, het geloof in Jezus als het Offerlam gepredikt heeft, kan ik dan als een secundaire toevoeging laten varen. Het beginsel van de “onbepaaldheid van het geloof” maakt mij echter ook nog duidelijk, dat degene die wel op deze manier in Jezus geloven niet op dat geloof zullen worden beoordeeld. Zoals een Middeleeuwse Rabbijnen het ooit zei: “als christenen de naam van Jezus uitspreken, maar God bedoelen, dan is er geen sprake van afgoderij. Als christenen de naam van God uitspreken, maar dan Jezus bedoelen, is er wel sprake van afgoderij.” en ik boeg daaraan toe: als Christenen geloven in de triniteit maar zich houden aan de zeven wetten van de zonen van Noach, dan zijn ze rechtvaardigen uit de volkeren en hebben ze een aandeel in de komende wereld.
Kadushin heeft mij duidelijk gemaakt dat het uiteindelijk gaat om handelingen en rituelen die de belichaming zijn van de waarden, en dat uit die waarden gedragsregels voortvloeien. Het geloof, ook niet een geloof conform het Jodendom, is niet zaligmakend, maar wel de levenspraktijk inclusief de doorleefde tesjoeva, de verandering van het leven, de “beteringe” des levens” zou Menno Simons zeggen) bekering en berouw. De Thora is daarin onze leidraad, zodat ook niet–joden een maatstaf hebben voor het goede leven en in een relatie komen te staan met de God van Israël die ook de God van alle heidenen is.