Is het schisma tussen joden en christenen begonnen met de val van de Tempel in 70 CE?

Dunn bespreekt een aantal bronnen die aantonen dat ondanks het verzet van de Rabbijnen een levendig contact bestond tussen joodse christenen en “Rabbijnse” joden ook na het jaar 70. 

Bewijs van voortdurend contact tussen Jood en Christen na de verwoesting van de Tempel in 70 CE

Aan de ene kant is er binnen de rabbijnse geschriften bewijs voor een voortdurend contact tussen rabbijnen en miniem, waarbij de laatste term duidelijk verwijst naar Joodse christenen. Ten minste twee delen van het materiaal verdienen aandacht.

(1) Er zijn uitspraken bewaard gebleven over ‘de evangeliën en de boeken van de ketters’. Hun status ten opzichte van de canonieke geschriften was duidelijk een kwestie voor sommige rabbijnen. Zo horen we van discussies over de vraag of zulke christelijke documenten ‘de handen verontreinigden’, dat wil zeggen of ze geïnspireerd waren, en of ze moesten worden gevrijwaard van verbranding, als zijnde van canonieke waarde.

t. Yad. 2.13 – De evangeliën (gilyonim) en de boeken van de ketters (sifrei minim) verontreinigen de handen niet. Het boek ben Sira en alle boeken die vanaf die tijd geschreven zijn, verontreinigen de handen niet.

t.Shab. 13(14).5 – De evangeliën en de boeken van de ketters worden niet gered van een vuur, maar worden op hun plaats verbrand, zij en hun heilige namen. Rabbi Yose ha-Gelili zegt: Op een doordeweekse dag snijdt men de heilige namen eruit en verbergt ze en verbrandt de rest. Zei RabbiTarfon: Moge ik mijn zonen begraven! Als ze in mijn hand komen, zou ik ze verbranden samen met hun heilige namen. Want zelfs al zou een achtervolger mij achtervolgen, dan zou ik nog liever een afgodenhuis binnengaan dan hun huizen binnengaan. Want de afgodendienaars erkennen hem niet en verloochenen hem dan, maar zij erkennen hem en verloochenen hem. … . Said Rabbi Ismaël: Als de Alomtegenwoordige bevolen heeft dat een boekrol (sefer) die in heiligheid geschreven is, uitgewist wordt door middel van water, om vrede te brengen tussen een man en zijn vrouw, hoeveel te meer moeten dan de boeken van de ketters die vijandschap brengen tussen Israël en de Vader die in de hemel is, bierdrijven, zij en hun heilige namen .…

De Sifrei Minim zijn waarschijnlijk geen uitgesproken christelijke composities zoals de brieven uit het Nieuwe Testament, in tegenstelling tot de evangeliën, maar eerder christelijke Torarollen. Zulke rollen, geschreven door Christenen, zouden als ongeschikt voor openbare erediensten worden beschouwd, waarschijnlijk omdat hun oorsprong hen verdacht maakte. Op dezelfde manier mochten de evangeliën niet als Schrift gelezen worden in de openbare eredienst. De implicaties van zo’n uitspraak zouden verstrekkend zijn. Afgezien van al het andere, zou het christelijke schriftgeleerden (schijvers van Torahrollen RAV) failliet maken en het onmogelijk maken voor elke synagoge die de uitspraak gehoorzaamt om gebruik te maken van hun diensten.

Bovendien zou het horen lezen van de Torah uit zo’n rol vermoedelijk geen geldig “horen van de wet” zijn. Rabbijnse Joden zouden dus worden ontmoedigd om diensten in synagogen bij te wonen waar christelijke invloeden aanwezig waren, en nog minder om duidelijk christelijke bijeenkomsten bij te wonen waar de christelijke evangeliën in het openbaar als Schrift werden voorgelezen. Deze uitspraak lijkt dus in de eerste plaats gericht te zijn geweest op een scheiding in de eredienst tussen rabbijnse en christelijke Joden.

Het punt voor ons is dat dergelijke uitspraken duidelijk impliceren dat er Joden waren, zij die binnen het bereik van de rabbinale autoriteit vielen, die de evangeliën en christelijke Torarollen lazen. Dergelijke uitspraken moesten worden gedaan omdat sommige niet-christelijke Joden deze geschriften als canoniek beschouwden, of zich in ieder geval afvroegen of ze dat waren. Op zijn minst konden ze worden beschouwd als teksten met de status van Ben Sira. Dergelijke debatten en uitspraken weerspiegelen de veranderlijkheid van de situatie binnen joods-christelijke kringen. De besproken kwesties veronderstellen een nog steeds ononderbroken spectrum dat zich uitstrekt van het niet-Joodse christendom via het Joodse christendom en andere vormen van jodendom tot aan de rabbijnen.


(2) Er zijn ook uitspraken bewaard gebleven die klaarblijkelijk bedoeld waren om het contact tussen degenen die onder het rabbinale judaïsme vielen en miniem = joodse christenen te voorkomen of te beperken.

t.Hull. 2.20-21 – Als vlees wordt gevonden in de hand van een niet-jood, is het toegestaan om er voordeel uit te halen, maar (als het wordt gevonden) in de hand van een min, is het verboden om er voordeel uit te halen. Wat uit het huis van een min komt, dat is inderdaad het vlees van offers aan de doden, want zij zeiden: Het slachten van een min is afgoderij; hun brood is het brood van een Samaritaan; hun wijn is de wijn van plengoffer; hun vruchten zijn niet “vertiend”; hun boeken zijn de boeken van wichelaars en hun kinderen zijn mamzeriem (bastaards omdat ze uit niet toegestane huwelijken voortkomen – RAV). Wij verkopen niet aan hen, noch kopen wij van hen. Wij nemen niet van hen, noch geven wij aan hen, en wij leren hun zonen geen ambacht. Wij worden niet door hen genezen, noch door herstel van bezit, noch door genezing van leven.

Dit lijkt erop te wijzen dat een belangrijk wapen van de rabbijnen tegen Joodse christenen ostracisme (het toepassen van een ban RAV) was. Het was voor rabbijnse Joden verboden om met Joodse christenen te eten – de uitspraak die, veelzeggend gezien onze eerdere discussie, bereikt werd door de dieetregels strikter toe te passen. Opnieuw is de implicatie duidelijk van het bestaan van dergelijke sociale contacten tussen rabbijnse Joden en Joodse christenen, die dus dergelijke verordeningen en pogingen tot controle noodzakelijk maakten.


Aan de christelijke kant hoeven we alleen het bewijs van Ignatius, Barnabas en Justin te noemen.

IGNATIUS

(1) Ignatius. In Magn. 8 – 1 0 waarschuwt Ignatius zijn lezers tegen “leven in overeenstemming met het jodendom (kata Ioudaismon)” (8.1) en tegen “judaïseren” (ioudaizein) (10.3). In Smyrn. 1.2 is er geen sprake van vijandigheid jegens ‘Joden’: ‘ … heiligen en gelovigen, hetzij onder de Joden, hetzij onder de heidenen. ..’. Het meest interessant van allemaal is Philad. 6.1

Als iemand u het jodendom uitlegt, luister dan niet naar hem, want het is beter het christendom te horen van de besnedenen dan het jodendom van de onbesnedenen.

Er is hier duidelijk sprake van een dialoog tussen Joden en christenen, waarin het christendom en het jodendom onderwerpen van gesprek of onderricht tussen hen waren. Maar er wordt ook geïmpliceerd dat sommige niet-Joodse (onbesneden) christenen zich aangetrokken voelden tot het Jodendom en bereid waren er gunstig over en namens het Jodendom te spreken.


BARNABAS

(2)De brief van Barnabas is wellicht geschreven als reactie op een situatie waarin het jodendom voor veel christenen zo aantrekkelijk bleef dat er een reëel gevaar bestond om erin terug te vallen (vgl. Hebreeën).Het belangrijkste bewijs hiervoor is 3.6 – “opdat wij niet als proselieten schipbreuk lijden aan hun wet”. Vandaar waarschijnlijk de bitterheid en hardheid van Barnabas’ houding tegenover het jodendom: Joden vormden een reëel gevaar voor zijn lezers; er waren reële contacten en uitwisselingen tussen hen. Tegelijkertijd moeten we bedenken dat Barnabas zelf contact met en invloed van het joodse denken laat zien in zijn midrasj-achtige interpretaties van het ritueel van de Verzoendag en de Rode Vaars (Barn. 7-8).


JUSTINUS

(3) Bij Justinus hoeven de contactpunten nauwelijks te worden aangetoond. We hoeven alleen maar zijn Dialoog met Trypho te noemen, die niet moet worden afgedaan als volledig kunstmatig, of Trypho de Jood als een stroman. Maar daarnaast bevestigt Justinus dat de contacten tussen de twee gemeenschappen zich op grotere schaal voortzetten; hij spreekt over christenen die het jodendom hebben aangenomen en ‘zijn overgegaan’ (metabantas) naar de sfeer van de Torah (Dial. 47.4); en hij bevestigt het verslag van t.Hull. 2.20-24 (hierboven geciteerd) dat Joodse autoriteiten Joden hadden moeten verbieden met christenen te praten (Dial. 38, 112 )

CONCLUSIE

Kortom, ook al waren de wegen voor de meeste rabbijnse Joden en de meeste christenen gescheiden, ze lagen nog steeds dicht bij elkaar, met niet weinig onderlinge contacten, en met Joodse christenen die beide anders gescheiden uiteinden van het spectrum bleven overlappen. Dit alles bevestigt dat praten over een duidelijke of definitieve scheiding van de wegen in 70 n.Chr. duidelijk voorbarig is.

James D.G. Dunn, Partings of the Ways (2005), p. 308-311.


Dit bericht is geplaatst in Jodendom, kerkgeschiedenis, Messiaans jodendom, Theologie. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *