Bewijst Romeinen 9:5 dat Paulus God met Jezus identificeerde?

James D.G. Dunn: (Partings of the Ways (2005), p. 267.

In het licht van alle [bovenstaande] discussies is de enige overgebleven vraag die we niet kunnen vermijden expliciet te stellen, de vraag of Paulus en andere christenen van de eerste generatie Jezus als God beschouwden. De kyriosformule die in eerste instantie leek te duiden op een regelrechte transpositie van de categorie JHWH naar de opgestane Christus, functioneert volgens ons net zo goed binnen een volgehouden belijdenis van God als één, waarbij de heerschappij van Christus net zo begrijpelijk is als de heerschappij van de laatste Adam. [Nl. door de titel”kurios”, Heere, te gebruiken voor Jezus.]

De identificatie van goddelijke Wijsheid met Christus, zelfs wanneer Wijsheid werd begrepen als de zelfopenbaring van God zelf, bleek niet zo direct storend voor Joden die net zo bereid waren geweest om dezelfde goddelijke Wijsheid met de Torah te identificeren. En de identificatie van Jezus met de Geest kwam nooit in de buurt van een concept van incarnatie, maar bewoog zich tussen dat van Jezus als geïnspireerd door de Geest en de Geest als het middel waardoor de verrezen Christus nog steeds kon werken onder en in zijn volgelingen. Maar dat alles buiten beschouwing gelaten, heeft Paulus ooit Jezus rechtstreeks als ‘God’ gezien, of heeft hij hem alleen aan God de eer bewezen die Hem toekomt?

(a) Het meest plausibele voorbeeld van Paulus die Jezus ‘God’ noemt, is Rom. 9:5. Op syntactische gronden is er veel voor te zeggen om de tekst te lezen als een doxologie aan Christus als God. Op syntactische gronden valt er veel voor te zeggen om de tekst te lezen als een doxologie aan Christus als God:

uit wie (Israël) is de Christus naar het vlees, hij die over allen is, God gezegend in eeuwigheid.

De alternatieve interpunctie zou echter een breuk maken na’. . vlees’:

. . de Christus naar het vlees. Hij die over alles is, God, moge voor eeuwig gezegend zijn.

En het gewicht van de overwegingen lijkt de balans te doen doorslaan in het voordeel van de laatste.

(1) Een doxologie aan Christus als God zou geen duidelijke parallel hebben in de brieven van Paulus en in het christendom van de eerste generatie.

(2) De passage is door en door Joods: ‘de Christus’ wordt gerekend tot Israëls voorrechten; en aan het eind van de lijst zegent Paulus de Jood God voor deze voorrechten op een even karakteristieke Joodse manier. In de stemming van de passage zou het hoogst onwaarschijnlijk zijn dat de lezer van de brief van Paulus de zegen zou hebben gelezen als gericht aan iemand anders dan God.

(3) De zegen spreekt van ‘God over allen’. Dat lijkt nog duidelijker een beschrijving van de ene God, de allerhoogste God van het joodse monotheïsme (vgl. I Kor. 15:28). De doxologie aan het einde van de eerste paragraaf van Rom. 9 – 11 lijkt dus in dezelfde stemming te zijn geschreven als de doxologie aan het einde van Rom. 9 – 11- die alleen tot God is gericht. Dit alles onderstreept de mate waarin Paulus nog steeds functioneerde met de vormen van de karakteristieke joodse eredienst en zijn denken zich nog steeds bewoog binnen het karakteristieke joodse monotheïsme, en nog niet aan Christus dacht op een manier die een uitdaging voor het joodse monotheïsme zou zijn of in de toekomst zou worden gezien.

Zie ook: https://koinoniabijbelstudie.nl/james-dunn-hebben-de-eerste-christenen-jezus-aanbeden-als-een-god/bijbelse-theologie/

Dit bericht is geplaatst in Bijbelse Theologie, Dogmatiek met de tags , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *