De uitgesloten derde (2) De patriot en de asielzoeker

I de patriot en de asielzoeker

Aan het begin wil ik u twee observaties voorleggen die mij tot de keuze van dit thema gebracht hebben.

In de eerste plaats de stelling, nog onlangs door Paul Cobben herhaald in zijn “Postdialectische zedelijkheid” van 1996. Hij schrijft (pg. 354):

In de staat waarop de patriot in Hegelse zin zich betrekt, wordt vrijheidsverwer­ke­lijking gereduceerd tot de verwerkelijking van vrije behoeftigheid. …De behoeften die binnen het leven van een staat tot gelding komen, zijn gedefinieerd door een bepaal­de cultuur … [dat] laat geen ruimte voor subjectieve vrijheid.

De inzet is het verschil tussen vrije behoeftigheid en vrijheid, waarin een subject ook daadwerkelijk tot zijn eigen behoeften een verhouding inneemt en zich zelf de inhoud geeft van zijn behoeftebevrediging, zelf zijn doelen bepaalt. Het wordt Hegel verweten dat hij in dit stadium van zijn rechtsfilosofie, het subject onvoldoende als vrij subject heeft begrepen en dat daardoor de “oneindigheid” van het vrije subject en de politieke zin van zijn vrijheid onvoldoende naar voren kan komen.

Ik heb altijd getwijfeld aan deze interpretatie van Hegel. Ik meende dat de idee van een werkelijk vrij subject dat zich als vrij tot zijn eigen behoeftigheid verhoudt – of andere formuleringen van gelijke strekking – tot een overspannen, “ idealistisch” begrip van de menselijke persoon konden leiden, met name wanneer we naar het sociale subject kijken. Ook de strenge, transcendentale scheiding van het begrip en de empirische werkelijkheid leek mij te ‘speculatief”, d.w.z. gedragen door een specifieke veronderstelling van Hegel’s dialectiek, dat namelijk uit de innerlijke structuur van het logische denken gevolgtrekkingen voor de aard van de realiteit in zichzelf konden worden gemaakt. Ik blijf toch teveel Thomist om niet te bena­druk­ken dat ons eindige begrijpen de werkelijkheid niet volstrekt en uit zichzelf kan vatten op het niveau van haar waar­heid, maar een zoekende beweging is in de richting van het zijn, waaraan wij wel participeren maar op geen enkel moment, ook niet in de voltrekking van het be­grip, kunnen samenvallen.

Anderzijds kan ik ook niet ontkennen dat in een waarlijk vrije verhouding tot de eigen lichamelijkheid en de bronnen van de behoefte­bevrediging, niet op de manier van Nietzsche slechts over een immanente soevereiniteit en negatieve afgrenzing tegenover het sociale gesproken kon worden.

Dat vrijheid iets te maken heeft met positief willen en niet willen ten aanzien van zelfs datgene wat gedetermineerd lijkt te zijn, leek mij tenslotte wel evident.

Tegelijkertijd leek het me ook niet toevallig dat juist Heidegger, in de marge van het Nazisme maar door haar voorgeschiedenis en de zcondities van haar ontstaan duidelijk geraakt, het menselijk bestaan als een geworpen ontwerp heeft uitgelegd, als een zijn dat het in zijn zijn om dat zijn zelf te doen is: een bestaan dat zo niet opgesloten, dan toch in zeer sterke mate op de facticiteit en eindigheid gericht is, en alleen in de eindige verhouding tot het eindige existeert. Alleen de radicale aanvaarding van deze eindigheid in de moed tegenover het zijn-tot-de-dood kon daar de vorm van de authenticiteit aan geven. Deze reductie tot de facticiteit lijkt mij zowel uiteindelijk onhoudbaar als toch voorlopig een adequate beschrijving te zijn. Niet zozeer van het Dasein als zodanig, maar wel van het gepolitiseerde bestaan in de 20e eeuwse Duitse geschiedenis.

Kortom: de schijn­bare systematische gebreken van Hegel’s rechtsfilosofie leken mij tegelijkertijd mar­ges te zijn, waarin het werkelijke politieke leven gevat werd, alsof de aantekeningen van andere lezers in de marge juist een diepe betekenis voor het begrip van de tekst hebben en tenslotte niet zonder deze verstaan kunnen worden; aanwijzingen dus voor datgene wat onbenoemd blijft, of zo uitzonderlijk is, dat het juist aan de werke­lijk­heid van ons maatschappelijk leven ontsnapt en het tegelijkertijd fundeert.

Nog een keer: Verdonk

Een tweede observatie is verbonden met de actualiteit, nl. aan het debat dat minister Verdonk met de tweede Kamer heeft gevoerd aangaande het asielbeleid. Asielzoekers die langer dan vijf jaar in een en dezelfde procedure zaten, zouden een verblijfsstatus kunnen verkrijgen. Op 29 augustus 2003 wordt een brief gestuurd aan de tweede kamer (5235205/03/DVB) om de hoofdlijnen van dit beleid uit te leggen. Het gaat me nu vooral om de taal van dat document en wat dat zou kunnen blootleggen over het probleem van de uitgesloten derde. De taal, maar ook de juridische denkvorm die daarmee is verbonden, lijkt mij een “marge” te zijn, een kantlijn van de rechtsfilosofie van Hegel waarin onze eigen tijd een aanvullende opmerking heeft neergeschreven.

De brief spreekt onder de titel “voorgeschiedenis” over een “maat­schappelijk breed gevoelde problematiek rond asielzoekers die lange tijd in Nederland verblijven.” Men constateert dat maatschappelijk geen verschil wordt gemaakt naar juridische status: wie nog in een procedure zit en wie niet, daartussen wordt geen onderscheid gemaakt. In zekere zin is er dus in de maatschappelijke beleving geen draagvlak voor het juridische onderscheid tussen subjecten voor wie gelijkelijk geldt dat ze zich in hun korte verblijf als legale of illegale asielzoeker of een plaats in de lokale samenleving hebben verworven.

Verder is er in het document sprake van een zg. inherente afwijkingsbevoegdheid van de minister, die hem of haar in staat stelt voor de zg. “schrijnende gevallen” een oplossing te vinden – d.w.z. hier mag de minister afwijken van wat rechtens, in een rechterlijke beschikking van uitwijzing, is vastgesteld. Dat moet onderscheiden wor­den van de zg. discretionaire bevoegdheid waarin men de “kaders van de wet” mag vaststellen, b.v. door het opstellen van nieuwe beleidsregels – die men vervolgens op grond van de inherente afwijkingsbevoegdheid niet consistent hoeft toe te passen. (In een andere tekst van Verdonk aan de kamer, zegt ze in antwoord op vragen van D’66 opzettelijk de afwijzing niet te hebben uitgelegd met redenen, zodat zou lijken alsof ze een beslissing nam op grond van rechtsregels en procedures die vervolgens aan wetten van behoorlijk bestuur getoetst zouden kunnen worden. Deze manier om de schijn te vermijden dat het hier om een aanvullende handeling binnen de normale rechtsorde zou gaan, werd door de Raad van Staten die het hoogste gezag heeft in vreemdelingenzaken, bekrachtigd in een eerder vonnis. Ik kan alleen de tekst hiervan zo gauw niet vinden.)

Dat is allemaal geen pure willekeur, zou je kunnen zeggen, aangezien “de doelgroep van de regeling slechts [wordt[] bepaald door objectief toetsbare criteria.” (4/7) Toch is dat in een bepaalde zin wel degelijk het geval. Een van die “ objectieve criteria” is de vraag of men met valse papieren (al dan niet bewust) getracht heeft in de illegaliteit een bestaan in Nederland op te bouwen, of men dus “gelogen heeft tegen de autoriteiten. De zg. “witte illegalen” werden van de regeling uitgesloten, wanneer ze b.v. tot driemaal toe niet werden aangetroffen op het door hen opgegeven adres, omdat dat betekende (volgens een niet toetsbare beleidsregel) dat ze dus een vals adres hadden opgegeven. Als men papieren had geregeld in het land van herkomst, of door de werkgever niet om een werkvergunning was gevraagd, was dat aanleiding om vast te stellen dat men tegenover de autoriteiten gelogen had, en werd zo iemand dus uitgesloten van de eenmalige regeling.

Wat dit nu zo bijzonder maakt, is het gegeven dat we enerzijds te maken hebben met subjecten die gedreven door hun behoeftigheid gehandeld hebben om aan een tijdelijk legaal bestaan te kunnen komen, en een overheid die nu als “objectief” criterium invoert, dat men zich van die behoeftigheid heeft willen distantieren, als eis oplegt, dat men zich als vrij subject heeft verhouden tot die behoeftigheid, en dat men zich in de zin waarin de Nederlandse rechtsorde of de Nederlandse autoriteiten dat interpreteren, als subject (dus actief de eigen wil ondergeschikt maken aan de algemene wil) van Nederlands recht heeft willen gedragen.

(Daar zit dan de paradox in, dat vanwege de eigen status als aanvrager van verblijfsrechten men door die algemene wil nog niet gedragen wordt en dus geen “patriottische” plicht kan hebben.)

Een tweede element dat opvalt, is dat de soevereine ruimte die de minister heeft vanuit haar inherente afwijkingsbevoegdheid, om nieuwe en andere relaties tussen feiten en rechten tot stand te brengen (eigenlijk in de twee verschillende soorten van afwijkingsbevoegdheid, de ene binnen de bestaande rechtsorde, als discretionair en de andere in zekere zin daarbuiten, nl. ook in het geval de rechter een laatste woord heeft gesproken) correspondeert in dit geval met het volstrekt individuele lot van mensen die door deze beslissingen tot in de kern van hun bestaan – hun “naakte” bestaan – worden geraakt.

Wie als uitgeprocedeerde wordt uitgewezen op grond van deze objectieve criteria is gereduceerd tot een “naakt leven”, wordt – in de zin van A­ri­s­toteles – als een dzoe, en niet als een bios behandeld. Wordt niet langer gezien als deel van die maatschappelijke werkelijkheid, die nu juist mede de aanleiding was voor de regeling: het ging om mensen die op een of andere manier tot de samen­leving waren gaan behoren omdat de procedure waarin ze zaten langer heeft ge­duurd dan wenselijk was en op die grond tegenover de rechtsinstantie als “schrij­nende” gevallen of als in aanmerking komende voor een uitzonderings­maatregel, als een “exceptie” werden gezien.

Op het spel staat dus de idee, dat de soevereiniteit (als soevereine macht) van een staat, nader bepaald als de inherente afwijkingsbevoegdheid van een minister, zich ontplooit als de objectieve uitsluiting, en “uitzondering” van het naakte leven van mensen, van wie tegelijkertijd – omdat ze anders voor de be­slissing niet in aanmerking kwamen – reden bestaat om in te zien dat ze in de Ne­derlandse samenleving op een of andere wijze geïntegreerd zijn.

Waar deze inte­gratie in strijd is met de rechtsorde op grond van de inherente behoeftigheid en be­perktheid van menselijk bestaan, (kortom waar mensen gelogen hebben om te overleven) wordt juist dat als contra-indicatie gebruikt om mensen uit de samenleving uit te sluiten.

[De preken zullen voortaan worden gepubliceerd op een nieuwe wordpress site: http://www.veenpreken.wordpress.com]

Dit bericht is geplaatst in Algemeen, Toespraken. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *