Parafrase Romeinen 10


A. Israël mist de ware gerechtigheid van God (10:1-4)


1. Ik, Paulus, heb nog steeds een grote liefde voor mijn eigen volk. Als ik tot God bid voor Israël, vraag ik altijd om hun redding. 2.  Ik moet ook zeggen dat zij in hun godsdienst een grote ijver laten zien. Maar die ijver is op het verkeerde gericht en ze houden zelfs tegen beter weten in vol. Wat is dan het probleem? 3. Zij kennen en erkennen de gerechtigheid niet, die God in Christus geschonken heeft, en daarom streven zij ernaar om een gerechtigheid van eigen makelij op te richten. Maar dat betekent dat ze zich niet gehoorzaam onderwerpen aan Gods openbaring. Zij verwerpen de gerechtigheid van God en dat is ongehoorzaamheid.
4. Zij hadden kunnen weten dat zowel de Wet als de Eredienst zijn vervulling, maar daarmee ook zijn einde vinden in Christus. Toen Hij kwam, werd de gerechtigheid verbonden met het geloof in Hem. Dat is eigenlijk niets nieuws. Het evangelie van geloof en genade is volledig in overeenstemming met het Oude Testament. De gerechtigheid vanuit de ijver voor de Wet en de gerechtigheid uit geloof alleen komen we beide al in het Oude Testament tegen. En het is duidelijk dat de HEERE de besnijdenis van het hart, d.w.z. geloof zoekt.


B. Het OT leert de gerechtigheid uit geloof als beginsel van de wet der gerechtigheid (10:5-13)


5. Zo vinden we deze woorden van Mozes in Leviticus 18:5, “ieder mens die doet wat de Wet voorschrijft, zal daardoor zijn leven behouden.” We hebben echter al gezien dat niemand bij machte is om te doen wat de Wet voorschrijft. (Al zou je maar een enkel gebod overtreden, dan heb je eigenlijk al de gehele Wet gebroken.) 6. Daarom is er nu de gerechtigheid uit het geloof. Mozes spreekt eerst over de volledige gehoorzaamheid in het tweede vers, maar dan spreekt hij in het zesde vers over de besnijdenis van het hart en de liefde tot God. Dan opnieuw in vers 8 horen we over de bekering en de gehoorzaamheid aan alle geboden. Dan weer horen we Mozes in Deuteronomium (Dt. 30:11 e.v.) spreken over de gerechtigheid die God schenkt: (in parafrase) “de gehoorzaamheid aan de Heere vergt uw hele hart en hun hele ziel. Het gebod namelijk is niet verborgen voor u en niet ver weg. (Als dat wel zo lijkt te zijn, dan hebben we Gods bedoeling niet begrepen.) De gerechtigheid die God vraagt is dus niet in de hemel zodat we het daar vandaan moeten halen om het te kunnen doen. Wij zijn niet in staat om tot in de hemel te klimmen. Er moest dus iemand vanuit de hemel naar ons toekomen, zodat wij deze gerechtigheid kunnen ontvangen” – en dat is nu net wat Christus voor ons gedaan heeft. 7. Mozes gaat verder en spreekt dan over het afdalen in de afgrond van de zee. Wie is in staat om de gerechtigheid daar vandaan te halen en het ons te doen horen zodat wij het werkelijk kunnen doen? Maar dat is nu net wat Christus heeft gedaan, toen Hij uit de doden opstond. De hemelse gerechtigheid is voor ons onbereikbaar – daarom kwam Christus uit de hemel. De gerechtigheid brengt ons in de afgrond van de zee, in de dood – daarom stond Christus op uit de doden.
8. Tot twee keer toe zegt Mozes daarom dat het Woord nabij is, niet verborgen, in onze mond en in ons hart zodat we het ook werkelijk kunnen doen. Dat wil zeggen werkelijk God kunnen liefhebben en vandaaruit ook Zijn geboden kunnen houden. Wat is dat Woord? Het is niets anders dan het Woord van het geloof dat wij prediken.
Net zoals Mozes destijds opriep om te geloven in Gods Woord, in de grote daden die God aan Zijn volk gedaan had, zo prediken wij nu ook. Erkent wat God gedaan heeft, namelijk in Jezus Christus. Het woord van het geloof is dan inderdaad aanwezig in mond en hart: want 9. met de mond moet je belijden dat God Jezus tot de Heere heeft gemaakt. (Christus Jezus is uit de hemel neergedaald.) En zo moet je met je hart geloven dat God Hem uit de doden opgewekt heeft. (Christus Jezus is uit de doden opgestaan.) 10. Dat is dus nu de weg tot het behoud. De enige weg tot gerechtigheid is geloven met het hart in de opstanding van Jezus en belijden met de mond dat Jezus Christus de HEERE is. Dat maakt een einde aan elke poging om door het onderhouden van de wet het behoud te kunnen verdienen. 11. Daarom zegt Jesaja eveneens dat het geloof in de Messias de weg tot behoud is: “wie gelooft, die zal niet haasten.” Wat betekent dan haasten? Ik, Paulus, lees dat met de Septuagint als: beschaamd worden. Wie gelooft in Jezus Christus, die zal niet beschaamd worden, niet teleurgesteld over wat hij daarmee verwerft. Immers, wie zich haasten moet, weet niet waar hij zijn toevlucht moet zoeken. Als je dat wel weet, heb je geen haast. Wie op Christus vertrouwt, weet immers waar hij zijn toevlucht moet zoeken. (Daarom kunnen wij de vertaling volgen van de Septuagint op deze plaats.)
12. Zo blijkt er dus geen verschil te zijn tussen joden en niet-joden. Omdat er maar één weg is, namelijk de gerechtigheid door het geloof in Christus, wordt het onderscheid tussen beide weggenomen. Er is één en dezelfde Heere, die zich ontfermt over een ieder die Hem aanroept. 13. Dat lezen we ook zo in Joël (2:32): “Iedereen die een beroep doet op de naam van de Heere zal behouden worden.” “Iedereen” zegt Joël, en dat betekent zowel joden als niet-joden. 


C. De zilveren ketting: Woord, prediking, gehoor, geloof, aanroepen, behoudenis (10:14-17)


14. Maar hoe komt iemand er dan toe om die Naam aan te roepen? Had Israël dan tot geloof kunnen komen? Was het wel mogelijk dat Israël Jezus zou erkennen en de Naam van de Heer Jezus zou aanroepen? Het aanroepen van Christus veronderstelt immers geloof. Hoe komt iemand er nu toe in Christus te geloven, als zij van Hem niet gehoord hebben? Geloof veronderstelt immers dat je kennis hebt van Christus. (Het eeuwige leven, het behoud, ligt besloten in de kennis van God en Jezus die Hij gezonden heeft, vergelijk Johannes 17:3.)
Hoe kun je geloven, als er niemand is die predikt? Hoe kun je dan over Christus horen en Hem leren kennen, als er niemand zou zijn die het evangelie van Christus verkondigt? 15. Als er mensen zijn die aan Israël het evangelie hebben verkondigd, dan is dat toch alleen maar omdat zij door God zelf gezonden zijn. Heeft Israël dan een verkondiging van het evangelie kunnen horen? Maar vinden we dan niet al in het Oude Testament dat er sprake is van brengers van een blijde boodschap? Kijk maar wat Jesaja zegt (52:7), “hoe liefelijk zijn de voeten van diegene die vrede verkondigen, van degene die het goede verkondigen!” Deze vrede en dit goede is toch niets anders dan het evangelie van Jezus Christus dat de ware vrede bracht tussen God en mens en daarmee al het goede dat God in Zijn hart had om aan Zijn volk te geven.

De noodzakelijke prediking van het evangelie heeft dus niet ontbroken leren we van Jesaja. En dat de gerechtigheid in geloof wordt ontvangen en niet met daden wordt opgericht, had Mozes al gezegd in Deuteronomium. 16. Wat is er dan wel misgegaan? Bij Jesaja vinden we dat al, dat Israël het zichzelf mag verwijten, zoals we lezen (53:1): “Wie heeft onze prediking geloofd? En aan wie is de arm van de Heere geopenbaard?” (Daarna spreekt Jesaja uitgebreid over de lijdende Knecht van de Heere.) Israël kon het dus weten en kon het dus geloven. Dan blijft alleen nog de constatering over, dat Israël het niet heeft willen geloven uit ongehoorzaamheid.
17. Het is waar dat het geloof moet worden opgewekt door wat je hoort. Maar Israël heeft dan ook altijd kunnen horen wat God tot hem wilde zeggen, omdat zij het Woord van God hadden. Het is dit Woord wat door het hele Oude Testament heen van Christus getuigt – en ook getuigt van de gerechtigheid van God buiten de wet om (3:20).


D. Israël heeft het gehoord en verstaan en is toch ongehoorzaam geweest aan het evangelie (10:18-21)


18. Zou je dan kunnen zeggen dat Israël het toch niet echt gehoord heeft? Het lijkt mij echter dat het woord van het evangelie krachtig geklonken heeft, net zo krachtig als het getuigenis van de hemelen in Psalm 19, waar we lezen: “hun geluid ging uit over de hele aarde, en hun woorden tot de einden der wereld.” De prediking over Christus heeft de gehele bewoonde wereld bereikt. Israël moet het dus echt gehoord hebben.
19. Dan zou je nog kunnen zeggen dat Israël het niet heeft begrepen? Maar Mozes zegt toch heel duidelijk, dat er een volk zou komen dat eigenlijk niet Gods volk was en onverstandige mag heten. Dat volk zou het middel zijn om Israël jaloers te maken. Dat wil zeggen om Israël tot bekering op te roepen door te laten zien wat God door het evangelie zou doen tegenover niet joden. 20. Jesaja zegt het nog duidelijker. Aan de ene kant geeft de Heere zelf het resultaat van de prediking weer.”Ik ben gevonden door mensen die Mij helemaal niet zochten. Ik ben geopenbaard aan degenen die naar Mij niet gevraagd hebben.” Dat is wat we zien gebeuren in de bekering van de heidenen. Zij ontvangen een gerechtigheid van het geloof ondanks het feit dat ze helemaal niet naar gerechtigheid gezocht hebben. 21. Maar dan komt het contrast. Tegen Israël zegt de Heere: “de hele dag heb Ik mijn handen uitgestrekt en met open armen gestaan tegenover een volk, dat ongehoorzaam is geweest en Mij in alles heeft tegengesproken. Dat is de reden dat de heidenen nu het evangelie hebben aanvaard, en de gerechtigheid hebben ontvangen, terwijl Israël zo bezig is met het oprichten van een eigen gerechtigheid, dat ze het evangelie ongehoorzaam zijn, en de Christus van God tegenspreken. Dat roept de vraag op of God daardoor uiteindelijk Zijn volk zou verstoten. (Met die vraag begint hoofdstuk 11.)

Dit bericht is geplaatst in bijbelbespreking, BIJBELSTUDIE, Romeinen met de tags , , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *