Ik lees James Dunn:
“We moeten zeker voorzichtig zijn met met het definiëren van het Paulinische christendom als een soort jodendom (continuïteit); maar we moeten er ook voor waken in de oude val te trappen door te denken dat het christendom zich alleen kan definiëren in tegenstelling tot het jodendom (discontinuïteit).
Deze gedachtegang leidt tot het besef dat voor Paulus de continuïteit van Israël een integraal onderdeel was van zijn begrip van het evangelie. Het is impliciet in de veel betwiste slotzegening in Galaten – vrede en barmhartigheid ook over het Israël van God” (Gal. 6,16) – waar de meest voor de hand liggende gevolgtrekking is dat “Israël” wordt opgevat zoals gedefinieerd door de belofte aan Abraham (en Jakob/Israël), dat wil zeggen een belofte die door geloof is ontvangen en zegeningen voor de naties omvat (Gen. 28,13-14). […]
Paulus dacht niet in termen van twee afzonderlijke entiteiten, Israël en de kerk, die hij in evenwicht moest proberen te houden of lastig te integreren, maar dacht alleen aan het ene levende organisme, Israël, waarin individuen hun plaats ontvingen en behielden door genade door geloof.”
Het apocalyptische begrip van de dood en opstanding van Christus, dat tot Paulus kwam in zijn eigen persoonlijke apocalyps op de weg naar Damascus, sneed Paulus niet volledig af van zijn verleden. Natuurlijk gaf het hem een nieuwe kijk op zijn verleden als farizeeër, en moest hij zijn relatie met het jodendom herdefiniëren (1 Kor. 15,8-9; Gal. 1,13-14), maar het bracht hem er niet toe zijn erfgoed als Israëliet te verloochenen. Integendeel, voor Paulus was het een openbaring die hem liet zien hoe de oude beloften en hoop in vervulling zouden gaan.
Het was nieuw omdat het zich richtte op Jezus, maar het nieuwe evangelie was ook de voorspelde manier om het oude doel te voltooien. Met name de openbaring op de Damascusweg liet Paulus zien hoe de oude beloften aan de aartsvaders zouden worden vervuld – niet alleen de belofte van zaad en land, maar ook de belofte van zegen voor de volken (Gal. 1,15-16; Gen. 12,3; 18,18). Als er een grote sprong in (apocalyptische) openbaring nodig was om dit aan Paulus duidelijk te maken, dan was de openbaring van Jezus als het middel waarmee deze beloften zouden worden vervuld – Jezus als zowel de inhoud van de nieuwe openbaring als het scharnier van continuïteit tussen oud en nieuw.