Jacques Ellul, De reden van het zijn, Meditatie over Prediker[1]
Samenvatting
Deel 14
Epiloog
Als we een modern vocabulaire overnemen, zouden we kunnen zeggen dat Qohelet de “crisis” naar voren brengt.
(…)
Hij brengt een gedachte naar voren die meer dan modern is, want in plaats van wanorde, onzin, onsamenhangendheid en tegenstrijdigheid uiteindelijk als ongelukken te beschouwen, als een kwaad dat uit de weg geruimd moet worden en als een secundaire of toevallige gebeurtenis, laat Qohelet dit alles zien als een inherent kenmerk van het menselijk leven en het maatschappelijk leven. Hij integreert wanorde en tegenstrijdigheid in het “normale” wezen van de mensheid.[90]
God – Elohim
(…) in onze tekst wordt God altijd Elohim genoemd, nooit bij de naam waarmee Hij zich aan Zijn volk geopenbaard heeft, het heilige Tetragrammaton. Dit is duidelijk een vooroordeel van de schrijver. Elohim, laten wij dat niet vergeten, is het woord dat God “in het algemeen” aanduidt.
(…)
Hij is de God die geschapen heeft (Genesis I), hij is het voorwerp van de kosmogonie. Met veel verschillen met de godheden van de volkeren rond Israël, maar die hoeven wij niet te onderstrepen, behalve twee: Elohim is een meervoudswoord, terwijl de werkwoorden waarvan hij het onderwerp is enkelvoud zijn (in het algemeen). Met andere woorden, het is een meervoudige God die Eén is[91].
(…) Qohelet wil in zijn boek zeggen dat wat hij beschrijft, deze ervaringen, deze kritiek, deze mislukkingen, niet specifiek die van het Hebreeuwse volk zijn, van een Joodse wijsgeer. Hij wil universeel zijn. Het is de eigenlijke werkelijkheid van alle mensen.
(…)
De maatstaf is Elohim, een god die alle kenmerken heeft van één van uw godheden. Aanvaard het, want ook gij hebt goden. Dit is gericht tot de anderen. Maar ik zei dat het eerst tot Zijn volk gericht is. De openbaring hier is dat de wijsheid die van Elohim komt, een universele wijsheid is, die u Joden aan anderen kunt aanbieden.[92]
III, 18-21: “Ik zeide in mijn hart: Het is opdat God hen beproeve, en opdat zij zien, dat zij zelf [of: in zichzelf, of: voor zichzelf] beesten zijn. Want het lot van de zonen der mensen en het lot van de dieren is hetzelfde. Zoals de dood van dezen, zo is de dood van dezen, en een identieke adem is aan beiden. De superioriteit van de mens boven het dier is nihil, want alles is ijdelheid. Alles gaat naar dezelfde plaats, alles komt uit stof en alles keert tot stof terug. Wie weet of de adem der mensenzonen naar boven opstijgt en de adem der beesten naar beneden, naar de aarde afdaalt? ” [93]
Fundamentele tekst die voor het eerst de uiterste afstand tussen de mens en God vaststelt, en de identiteit van mens en dier (die goed overeenkomt met Genesis I en II).
(…)
Aangezien de mens zich niet gedraagt als een beeld van God, is hij niets meer dan een dier. Het merkteken daarvan is juist dit gemeenschappelijk lot, getekend door de dood. De mens kan, zelfs met de ruach [goddelijke adem], op geen enkele manier aanspraak maken op gelijkwaardigheid aan God. Hij weet niets van overleven, en dat is nu juist het kenmerk van de afstand tot God, die de mens zelf gewild en tot stand gebracht heeft door te beweren Gods gelijke te zijn![94]
De gebreken van de wereld zijn wat zij zijn, u kunt niet doen alsof er geen zijn, en u kunt ze niet echt rechtzetten![95]
VIII, 17: “Wat God doet, kan de mens niet bereiken. [De mens zoekt en zoekt, maar hij begrijpt het niet.
Dit is geen veroordeling van het zoeken, van de wil om te begrijpen… maar wij moeten eerst beseffen dat als het God is, de Al-Ander, die dat doet, hoe kunnen wij dan weten en doordringen?
(…)
Qohelet zoekt niet de oorsprong, maar de weg om in deze wereld te leven.
En over dit onderwerp zal Maillot perfect zeggen: “God heeft ons geen systeem gegeven, geen Wijsheid om de raadsels van ons bestaan op te lossen, maar Jezus Christus. Het bestaan alleen geeft antwoord op het bestaan. Wijsheid is niet een gedachte of begrippen, maar een persoon: Jezus Christus.
Zeker, het kwaad en het lijden zijn niet het brandpunt van Qohelet’s denken, in tegenstelling tot Job. Daar gaat het niet om. Maar, indirect, is het dat wel. Wanneer hij ons in deze tegenstrijdigheid plaatst: “Alles is Tegenstrijdigheid. God maakt Alles.”
(…)
Wij moeten het begrip oorzaak, dat door onze hersenen spookt, uit de weg ruimen: alles heeft een oorzaak en God is de oorzaak der oorzaken. Deze logica komt uit de Griekse filosofie, versterkt door de wetenschap van de achttiende eeuw, maar zij heeft niets Hebraïsch of Bijbels over zich.
(…) Wij maken van het kwaad en het lijden een probleem (dat een bevredigende logische oplossing moet hebben), terwijl juist het bijbelse denken (in Job in het bijzonder) de formulering van het kwaad als een probleem fundamenteel verwerpt. Het kwaad is geen intellectuele zaak, maar een existentiële[98].
Jacques Ellul, La raison d’être, Méditation sur l’Ecclésiaste, Editons du Seuil, Paris, 1987
[1] Vertaald uit het Frans. Hier is het origineel: la-raison-detre-meditation-sur-lecclesiaste-par-jacques-ellul/
[90] Idem, p. 198
[91] Idem, p. 205
[92] Idem, p. 208
[93] Idem, pp. 211-212
[94] Idem, p. 212
[95] Idem, p. 214
[96] Idem, p. 215
[97] Idem, p. 217
[98] Idem, p. 218