Het was een onderdeel van mijn catechisatie. Iedereen, en ik dus ook, was te vergelijken met de verloren zoon. Verloren! Volledig aangewezen op genade. Al was het ook wel duidelijk dat die genade moest worden gehaald. De verloren zoon moest immers de lange reis terug maken naar de boerderij van zijn vader. En daar aankomen met belijdenis van zonden. Maar daar werd hij dan toch met een overvloed aan vergeving ontvangen.
Ik herinner mij nog dat ik op mijn 12e te horen kreeg, dat het oordeel van God over alle mensen vaststond: “er is niemand rechtvaardig, ook niet een.” Ook ik dus niet als twaalfjarig jongetje. Een dergelijke krachtige en totale veroordeling van de mens klonk zwaar. Hoe zat het dan met mensen die het goede deden? In ieder geval het goede bedoelden? Voor alle mensen gold dat in “mijn vlees geen goed woont, want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen dat vind ik niet” (Rom. 7:14, 15). En bovendien, als mensen het goede deden uit het verkeerde motief, uit eigenbelang bijvoorbeeld, was het eigenlijk toch zonde. Paulus had toch gezegd: “alles wat niet uit geloof is, is zonde”?
De gedachtengang van Paulus lijkt wel duidelijk te zijn. Niemand kan aan het oordeel van God ontkomen (Rom. 2:3). Dat geldt gelijkelijk voor de Jood en voor de Griek, dat is de niet-jood. Wij zijn immers “allen onder de zonde.” Zoals we lezen in Psalm 14: “Er is niemand rechtvaardig, ook niet een.”
TULIP komt daaruit voort. De T is de belangrijkste bijdrage van het hypercalvinisme aan de discussie over rechtvaardiging en oordeel: Totale verdorvenheid: Dit betekent dat mensen door de zonde in elk aspect van hun natuur verdorven zijn en niet voor God kunnen kiezen of uit zichzelf iets goeds kunnen doen. Ze hebben Gods genade nodig om gered te worden.
Volgt dat eigenlijk wel uit de tekst van het tweede en derde hoofdstuk? Paulus zegt immers ook dat God “ieder vergelden zal naar zijn werken.” En hij lijkt aan te nemen dat het eeuwige leven wordt geschonken, niet aan degenen die tot geloof komen, maar aan degenen die “met volharding in goed doen, heerlijkheid, en eer, en onverderfelijkheid zoeken (2:7). In vers 10 spreekt Paulus toch over “een ieder die het goede werkt.” Is dat een retorische zet
Het lijkt erop dat Paulus eerst de mogelijkheid verdedigt dat sommige mensen het goede doen, en dat zelfs de niet-jood die van nature de Torah niet heeft, het goede kan doen (2:14). Daardoor lijkt de redenatie een polemiek met sommige joden, of sommige niet-joodse bekeerlingen tot het Jodendom, die beweren dat alle niet-joden in het oordeel van God verloren zullen gaan. Het bezit en het onderwijs van de Torah geeft geen garantie voor de behoudenis, zoals zij wel lijken te denken.
De wending lijkt dan te komen in het negende vers van het derde hoofdstuk. “Wij hebben eerder zowel Joden als Grieken ervan beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn.” Met een reeks van citaten uit vooral de Psalmen, wordt nu de stelling ingenomen, dat er geen mensen zijn die het goede werken, geen mensen die het eeuwige leven zullen ontvangen vanwege hun volharding in goed doen, heerlijkheid et cetera. Wanneer alle mensen, joden en niet-joden, onder de zonde zijn en daarom het eeuwige leven verspeeld hebben, kan alleen het evangelie nog uitkomst bieden. “Zij – wij allen – hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods” (3:23).
Paulus ziet de zonde als een macht of kracht, waarvan gezegd kan worden dat hij mensen in slavernij houdt. De zonde is naast de dood de gevaarlijkste kracht in de menselijke ervaring. Door de zonde wordt de mens volledig aan zijn sterfelijkheid verbonden, zodat elke kennis van God, elk zoeken in volharding om het goede te doen, uiteindelijk machteloos blijft. Tegenover de macht van de zonde die in de mens werkt, is zelfs de Torah machteloos – “want hetgeen voor de wet onmogelijk was, omdat zij door het vlees krachteloos was, heeft God et cetera” (Rom. 8:3).
Paulus beroept zich op een reeks van teksten die de volkomen verdorvenheid van de mens moeten aantonen. In de volgende blog wil ik die citaten eens in hun eigen context nader bekijken.