(eerste versie)
Een van de grootste verdiensten van de Amerikaanse Mennonitische theoloog John Howard Yoder, was zijn poging de Radicale Reformatie van het begin van de 16e eeuw in verband te brengen met de joodse wortels van het Christendom. De Radicale Reformatie van Menno Simons in Nederland, Conrad Grebel en Pilgram Marpeck in Zwitserland heeft zich willen ontdoen van de theologie en de praktijken van de Rooms-Katholieke kerk. Maar zij heeft daarbij de slogans van de Reformatie niet volledig doorgevoerd. Genade bleef verbonden met het idee van verdienste. Het Solus Christus werd zeker beaamd, maar het Sola Scriptura werd verbonden met de leer – al dan niet expliciet geformuleerd – met in de eerste plaats het idee van het getuigenis van de Heilige Geest die het uiterlijke Woord innerlijk maakte en in de tweede plaats met de praktijk van een gemeentelijke dialoog die uiteindelijk tot verplichtende beslissingen kon komen. Zoals men dat terug vond in de woorden van Jezus over de besluiten van de gemeente die ook in de hemel werden “gebonden” (Mattheus 16).
Het “joodse” element in deze visie lag besloten in de ernst die men maakte met de “wet van Christus”, de nadruk op de “beteringe des levens”, en de aanvaarding van de minderheidspositie van de kerk binnen de samenleving – de gemeente was immers fundamenteel “in ballingschap.”
De houding tegenover de Katholieke traditie wordt zeker ook ingegeven door een andere diagnose van het falen van de Middeleeuwse kerk. Lutheranen en Calvinisten zagen de “zondeval” van de kerk plaatsvinden in de 6e eeuw. De “val” hield verband met de soteriologie, omdat men “alleen door genade” wilde stellen tegenover het “genade samen met werken” van de Middeleeuwen. De val hield daarnaast ook verband met de leer van de sacramenten, in het bijzonder natuurlijk de leer dat wijn en hostie in hun substantie veranderen in het lichaam en het bloed van Jezus, terwijl de uiterlijke vorm dezelfde bleef. Een ingewikkelde leer van “transsubstantiatie” die vanwege de ermee gepaard gaande filosofische veronderstellingen aan het eind van de Middeleeuwen steeds minder aanvaard – en begrepen – werd. Met het Sola Scriptura werd uitdrukkelijk afstand genomen van het leergezag van de Roomse kerk. Tenslotte was ook de op het voorbeeld van het Romeinse keizerrijk gebaseerde hiërarchie en het begin van het pausdom deel van de Protestantse polemiek. Deze zaken hadden in de 5e en 6e eeuw de westerse kerk vorm gegeven, zodat het voor de Reformatie voldoende was terug te keren tot de vorm van de kerk van vóór de 6e eeuw.
De Radicale Reformatie gingen echter verder dan dit. De zondeval van de kerk had volgens deze vroege hervormingsgezinde theologen plaats gevonden in de 2e eeuw. En precies daarmee kon de gedachte worden verbonden dat het hier om het verlies van de joodse erfenis van de vroege kerk ging. In deze 2e eeuw maakte het Christendom zich namelijk zodanig los van haar joodse wortels, dat men zelfs joods-christelijke gemeenten als “ketters” ging veroordelen en vervolgen. Het begin van de triomfantalistische theologie, waarin de kerk zichzelf als opvolger en vervanger van het joodse volk zag, kwam in deze eeuw tot haar eerste formulering. Dit was de eeuw van Marcion die het Oude Testamenrt niet als bron van openbaring zag, omdat het “wettisch” was. Zo werd de later aanklacht van Arius voorbereid, die het Oude Testament verwierp (als uitdrukking van een wrede, genadeloze “god”) en ook het Nieuwe Testament kritisch beoordeelde en alles wat “joods” aandeed, zoals bij voorbeeld het evangelie van Mattheus en de brief van Jacobus, uit de canon wilde verwijderen. Het is de eeuw van de eerste verschijning van het antisemitisme in de kerk, zoals in het werk van Justinus de Martelaar.
Op welke manier wordt het joodse element in het evangelie nu in de 2e eeuw naar de achtergrond gedrongen? Het beste is dat te zien aan het werk van Augustinus die de culminatie vormt van het proces dat in tweede eeuw begonnen was. Wat Augustinus zorgvuldig uitwerkte, wordt axiomatisch: dat de eindigheid van de mens samenvalt met zijn status als zondaar. Het is van belang te zien wat dat met zich meebrengt. Als zonde gelijk staat aan eindigheid is de zonde absoluut en alomtegenwoordig. Elke handeling van de mens is immers eindig, en dan volgens dit principe ook zondig. In alles wat de mens doet, staat hij veroordeeld omdat hij de norm die God gesteld heeft niet weet te halen. Gehoorzaamheid aan de wet van God is dus volstrekt onmogelijk. Gehoorzaamheid kan weliswaar als een ideaal worden geformuleerd, maar niet werkelijk worden nagestreefd.
Een aantal religieuze stromingen hebben daar tegenover volgehouden dat gehoorzaamheid aan Gods Torah wel degelijk mogelijk is. Zij hebben zich daarmee verzet tegen het Reformatorische beginsel van “Sola Gratia” waardoor elke verdienste in elke zin is uitgesloten. Zij verwierpen daarmee ook het Sola Fide voor zover dit beginsel de mogelijkheid van gehoorzaamheid aan Gods geboden feitelijk uitsloot. Natuurlijk moet dan in de eerste plaats het Rabbijnse jodendom genoemd worden, dat (zie het werk van E.P. Sanders) nooit de mening was toegedaan dat verlossing op iets anders berustte dan Gods daadwerkelijke trouw aan het Verbond. De “werken van de wet” werden in het jodendom nooit gezien als de condities van het heil. Gehoorzaamheid aan Gods wet was mogelijk en gewenst, maar zeker niet voldoende.
Op vergelijkbare manier is dat terug te vinden in de standpunten van Wesley en de heiligheidsbeweging die van hem uitging. Je kunt het ook terugvinden in de theologische positie van de moderne Mennisten, en het wordt in Nederland en de Verenigde Staten ook door de zogenaamde “Reformed Baptists” aangevoerd. Met een aan het Engels ontleende uitdrukking spreken we van “possibilisme” als genade of geloof de feitelijke gehoorzaamheid aan Gods wetten niet irrelevant maken, maar juist insluiten. God geeft de geboden niet, tenzij Hij ook de middelen aanreikt om ze te doen.
Een interessant detail in dit verband is het verschil tussen Augustinus en de Radicale Reformatie op het punt van het statuut van de kerk. Volgens Augustinus ontsnapt nu juist de kerk, de bewaarder van de genademiddelen, aan de diagnose van de volstrekte zondigheid van alle mensen. De kerk kan niet vallen, er is geen geschiedenis denkbaar waarin de kerk haar positie zou kunnen kwijtraken.
Volgens de Radicale Reformatie kón de kerk niet alleen wel degelijk vallen, maar was zij daadwerkelijk ook gevallen, namelijk in de 2e eeuw met het streven naar een veilige positie binnen de samenleving. De overmacht van de heidense meerderheid in de kerk doet zich dan voelen. En dan nog eens in de 4 eeuw met de fusie van kerk en staat in het Constantinisme. Dat de kerk trouw bleef aan haar roeping en aan de haar opgelegde geboden was daarom een zaak van voortdurende ijver en aandacht.
Wanneer we de kerk gehoorzamen, kunnen we zodoende volgens Augustinus toch handelen volgens Gods wil, ondanks de gebrokenheid van de schepping waarin ons handelen moet plaatsvinden. Het gebied waarin ons handelen conform de wil van God kan zijn, ligt echter binnen de kerk: we kunnen vasthouden aan de juiste leer, en we kunnen vasthouden aan de rechte bediening van de sacramenten.
Dat de kerk daadwerkelijk tot afvalligheid gekomen was, was echter de fundamentele overtuiging van de Mennisten, van de Radicale Reformatie. Daarom was een hervorming niet mogelijk, vanaf het begin al niet. Terwijl Luther en Melanchton nog lange tijd geprobeerd hebben tot een innerlijke hervorming van de kerk te komen, wezen de Anabaptisten dat meteen al af. Zij wilden de kerk niet hervormen, omdat een afvallige kerk niet door hervormingen kan worden gered. Wat nodig was, was een restitutie van de kerk, het terugwinnen van het eigenlijke fundament van de kerk door terug te gaan op haar eerste apostolische vorm – daarbij noteer ik wel, dat in dat verband niet werd gesproken over een teruggang naar de joodse fundamenten van de kerk. Dat gezichtspunt was in de 16e en 17e eeuw zeker nog te vreemd om gezien te worden.