Hoe gaat het jodendom om met het lijden van de onschuldige?

Het concept van beloning en straf is de verklaring van de Tora voor het bestaan van lijden. Het verbond tussen God en het volk Israël dat op de berg Sinaï werd gesloten en in het boek Deuteronomium wordt uitgewerkt, stelt dat de gemeenschap van Israël (en mogelijk individuen) zal worden getroffen door lijden wanneer zij de wegen van God verlaten. In die zin is beloning en straf geen oplossing voor een probleem; het is slechts een verklaring. Sterker nog, het creëert nog meer problemen. Als de Torah de rechtvaardigen beloningen garandeert, waarom lijden sommige rechtvaardigen dan? Doorgaan met het lezen van “Hoe gaat het jodendom om met het lijden van de onschuldige?”

Vergeving en verzoening – een vergelijking van het Rabbijnse en het Apostolische jodendom

(1e versie)

Hieronder staat de passage uit de misjna waar ik een klein commentaar op wil geven. Naar het voorbeeld van de uitspraken van Lévinas zeg ik meteen dat ik dat doe als amateur. Het uitleggen van de Misjna en de Talmoed is niet mijn vak, ondanks mijn studie Semitische Talen aan de Universiteit van Amsterdam en ondanks de zeven jaren dat ik Misjna en Talmoed mocht studeren met een chazzan in Amstelveen.

Maar anders dan Lévinas moet ik er ook bij zeggen dat ik deze uitleg niet voorleg als lid van de Joodse gemeenschap. Of ik mijzelf de joodse identiteit toeken, of ik mezelf als (messiaanse) jood beschouw, in de zin dat ik het geloof van Israël deel of dat mijn DNA de sporen van een joodse overgrootmoeder laat zien, is verder niet van belang. Het grootste deel van mijn leven was ik immers een christelijke predikant, maar dan wel met grote waardering en belangstelling voor het Jodendom. Dat is het belangrijkste feit dat mijn identiteit bepaalt.

Waardering is trouwens een te zwak woord. Betrekkelijk laat in mijn leven kwam ik tot het besef, dat het authentieke “Christendom” eigenlijk een vorm van Jodendom was en is. En dat bijna al het christelijke dat afwijkt van het authentieke Jodendom, ook geen authentiek christendom kan zijn. De overeenkomsten tussen de authentieke overlevering in het Nieuwe Testament en het vroege rabbijnse Jodendom zijn dermate talrijk, dat het lijkt alsof je de kleinste verschillen wil opsporen bij een eeneiige tweeling. Het schisma tussen het Rabbijnse Jodendom en het apostolische christendom had niet hoeven gebeuren.

Ook het woord “belangstelling” schiet tekort om mijn fascinatie met de rijkdom van de Rabbijnse literatuur weer te geven. Overigens: dat geldt ook voor de rijkdom en diepgang van de teksten van de kerkvaders, maar dat is een onderwerp voor een andere gelegenheid. Doorgaan met het lezen van “Vergeving en verzoening – een vergelijking van het Rabbijnse en het Apostolische jodendom”

De Mondelinge Leer is óók Torah

Mosjé ontving de Tora van de Sinaï en bracht deze over aan Jehosjoea, en Jehosjoea aan de oudsten, en de oudsten aan de profeten, en de profeten brachten deze over aan de mannen van de Grote Vergadering. Zij zeiden drie dingen: “Wees weloverwogen in het oordeel, richt vele leerlingen op en maak een omheining voor de Torah.”

Spreuken der Vaderen 1:1


En Rabbi Levi bar Chama zei dat Rabbi Shimon ben Lakisj zei: God zei tegen Mozes: “Stijg tot mij op de berg en wees daar, en ik zal u de stenen tafelen geven en de Torah en de mitzva die ik geschreven heb, zodat u hen kunt onderwijzen” (Exodus 24:12), wat betekent dat God aan Mozes niet alleen de Geschreven Torah onthulde, maar de hele Torah, zoals die door de generaties heen zou worden doorgegeven.
De “tafelen” zijn de tien geboden die werden geschreven op de tafelen van het Verbond,
de “Torah” zijn de vijf boeken van Mozes.
De “mitzva” is de Misjna, die uitleg bevat over de mitzvot en hoe ze moeten worden uitgevoerd.
“Dat heb ik geschreven” verwijst naar de Profeten en Geschriften, geschreven onder goddelijke inspiratie.
“Opdat u hen onderwijst” verwijst naar de Talmoed, die de Misjna uitlegt.
Deze uitleg vormt de basis voor de uitspraken van de praktische halakha. Dit vers leert dat alle aspecten van de Torah aan Mozes werden gegeven door Sinaï.

BBerachot 5a

Dubbele eer en verantwoordelijkheid – het taaie ambt van leraar in de gemeente

Hebr. 13:17 – Zijt uw voorgangers (36) gehoorzaam en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uw zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende; want dat is u niet nuttig.

1 Tim. 5:17 Dat de ouderlingen die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het Woord en de leer.

Kanttekening (36): Dat is, herders en leraars, gelijk tevoren vers 7. Waarmede niet alleen de waardigheid van het ambt der leraars, maar ook hun schuldige plicht wordt uitgedrukt, gelijk ook in de volgende woorden, dat zij waken voor hun zielen, dat is, voor de zaligheid van hun zielen.

We lezen in Prediker 1:18, “Want in veel wijsheid is veel verdriet; en die wetenschap vermeerdert, die vermeerdert smart. Doorgaan met het lezen van “Dubbele eer en verantwoordelijkheid – het taaie ambt van leraar in de gemeente”

Waar komt de titel “Zoon van God” vandaan?

In een vorige blog gaf ik antwoord op de claim van Tovia Singer dat de titel “zoon van God” werd gebruikt om in Jezus de vervanging van Israël en daarmee ook de terzijdestelling van Israëls Torah te zien. Maar waar komt die titel nu eigenlijk vandaan? Heeft ze misschien in de eerste eeuw werkelijk joodse wortels, die in latere eeuwen, vooral nadat het schisma tussen jodendom en Christendom compleet was, niet langer kon worden bevestigd? (Want we mogen de inhoud van het Rabbijnse jodendom ná het schisma niet gebruiken om het veelvormige jodendom van de eerste eeuw te begrijpen. Dat normatieve jodendom bestond toen niet.) En is de keuze van die titel ook ingegeven door enerzijds het feit dat de term gebruikt kon worden voor Israëls koning (Psalm 110) en anderzijds dat ze voor niet-joodse oren de hoge status van Jezus aangaf? En is het vervolgens denkbaar dat met die titel juist niet de goddelijkheid van Jezus werd aangeduid omdat deze adoptianistisch werd verstaan?

Hieronder een deel van het betoog van James D.G. Dunn in zijn boek: “Unity and Diversity in the New Testament” uit 1977. Doorgaan met het lezen van “Waar komt de titel “Zoon van God” vandaan?”

Substitutie of representatie? Antwoord op Tovia Singer

In het NT wordt met de titel “zoon van God” de persoon van de Messias Jezus aangeduid. In het evangelie van Lukas wordt op een vergelijkbare wijze gesproken over Adam als de zoon van God, verder wordt de uitdrukking eerstgeborene ook gehanteerd in bij voorbeeld Kolossenzen en de term unieke (zoon of “God”) vinden we ook in het evangelie van Johannes. (Meestal vertaald als “Eniggeborene”.)

Het is opmerkelijk dat deze Nieuw-Testamentische uitdrukking niet voorkomt in het Oude Testament. Het lijkt in ieder geval duidelijk dat Adam nergens de zoon van God genoemd wordt. Op twee manieren vinden we deze uitdrukking wel. In de eerste plaats wordt gesproken over Israël als Gods zoon, zoals in de bekende tekst uit Hosea 12: “Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen.” In de tweede plaats komen we de uitdrukking tegen in de Psalmen, zoals bij voorbeeld in Psalm 2 – niet onomstreden natuurlijk 1) – in de uitdrukking “kust de Zoon dat hij niet toorne.” En uiteraard ook in de tekst die in Hebreeën wordt geciteerd uit Psalm 110: Gij zijt Mijn zoon, Ik heb u heden verwekt.”

“Zoon van God” duidt in de Hebreeuwse context van het OT zowel op het volk Israël dat de rol van de eerstgeborene toebedeeld krijgt, als op de gezalfde koning die als middelaar tussen God en het volk optreedt. Dat volk heeft de opdracht een licht te zijn voor de volken, de leraar voor de niet-joden die de Torah niet van nature hebben ontvangen. De koning heeft de opdracht middelaar te zijn, d.w.z. God te vertegenwoordigen tegenover het volk in zijn beleid en rechtspraak, en het volk te vertegenwoordigen tegenover God in zijn functie als opperste rechter en als voorbidder – zoals duidelijk wordt aan het gebed van Salomo bij de inwijding van de eerste Tempel.

Tovia Singer meent nu, dat de toekenning van de titel zoon van God aan de Messias in het NT een duidelijk voorbeeld is van het substitutiedenken. De functie en de waardigheid die aan Israël toekomt, wordt van het volk losgemaakt en aan Jezus toegekend. Dat is diefstal! In deze overdracht komt al vroeg het triomfantalisme van de kerk om de hoek kijken. De kerk neemt de plaats in van Israël precies omdat haar Heer in zichzelf Israël belichaamt. Zonder de overdracht van titel en functie van Israël aan de Messias Jezus zou de vervangingsleer geen fundament hebben.

Moeten we inderdaad zeggen dat Jezus het volk Israël vervangt, of moeten we zeggen dat Hij het volk representeert? Vervanging impliceert ook de substitutie van Israël door de kerk; representatie maakt een andere relatie tussen de kerk en Israël mogelijk. Jezus vertegenwoordigt dan immers ook Israël tegenover de kerk! In Hem krijgt de kerk een blijvende relatie met Israël – en dan ook met de Torah. Het Woord dat is vleesgeworden moet immers niet vanuit een Grieks-wijsgerige context worden verstaan, maar vanuit de theologie van de ‘memrah’ zoals die met name in de vertaling van de Torah door Onqelos zo sterk wordt benadrukt. 

Het NT laat dus in Jezus twee gedachten samenkomen: zoon van God in een bijzondere zin is Israël, de uiteindelijke voortbrenging van hemel en aarde (als “toledah”), maar daarbinnen draagt de koning die titel als representant van het volk, beter nog, als de middelaar, naast (hoge-)priester en profeet, tussen God en Zijn volk. Jezusheeft dan ook, omdat Hij in volle zin de koning van Israël is, de geschiedenis van Israël te herhalen. Daarom kan Mattheus zeggen dat de tekst van Hosea 12 waarin Israël uit Egypte geroepen is, toepassen op Jezus die terugkeert na de vlucht naar Egypte. Zonder dat daarmee tekort wordt gedaan aan de blijvende inhoud van die tekst als verwijzing naar de exodus. De conclusie moet zijn dat in christelijk perspectief het onmogelijk is de Messias Jezus te erkennen zonder zowel Israël als de Torah daarbij mee te bevestigen, op die manier beschouwd is er van substitutie geen sprake en is er geen reden om te denken dat het NT-ische spreken over Jezus als het vleesgeworden Woord of als de Zoon van God een vervanging van de Torah of van Israël betekent.

1) De vraag is immers of het woord “bar” een opzettelijk gebruikt leenwoord uit het Aramees is, of zuiver Hebreeuws moet worden gelezen als “zuiverheid “.

Dit is mijn antwoord op wat we horen bij Tovia Singer. Zie daarvoor:

Hetzelfde toch anders – Paulus en de hoop van Israël

Ik lees James Dunn:
“We moeten zeker voorzichtig zijn met met het definiëren van het Paulinische christendom als een soort jodendom (continuïteit); maar we moeten er ook voor waken in de oude val te trappen door te denken dat het christendom zich alleen kan definiëren in tegenstelling tot het jodendom (discontinuïteit).

Doorgaan met het lezen van “Hetzelfde toch anders – Paulus en de hoop van Israël”

Het gebod van naastenliefde en de motivatie ervan

In Genesis 1:27 lezen we:

En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen.

Op zichzelf genomen is dit geen gebod. Maar we vinden in de joodse traditie een verband tussen de opdracht de naaste lief te hebben als jezelf (Leviticus 19:18) en deze tekst uit Genesis. Doorgaan met het lezen van “Het gebod van naastenliefde en de motivatie ervan”