In de uitzending van afgelopen woensdag 19 juli heb ik twee verschillende definities van “antijudaïsme” door elkaar gehaald. De eerste luidt: het (heftige) verzet tegen Israël en de praktijk van het jodendom. De tweede is: de verwerping van de centrale geloofsinhoud van het jodendom. Beide lijken op elkaar, maar het maakt toch voldoende verschil.
Ik zei eerst: het vroege christendom begint zich in de loop van de 2e eeuw GT af te zetten tegen het jodendom. Het wil de eigen identiteit bepalen als een oppositie tot het jodendom. In zoverre is de kerk anti-judaïstisch en dat groeit langzaam verder uit tot een antisemitisme: een diepe haat tegenover alles wat joods is of als zodanig beschouwd wordt.
De tweede betekenis kan echter niet zonder meer aan de kerk worden toegeschreven: het OT als openbaring van God, de idee van de Messias en het komende vrederijk e.d. zijn fundamenteel joodse geloofspunten. Als de kerk in deze betekenis van het woord anti-judaïstisch zou zijn, zou ze ook de eigen geloofsinhoud opheffen.