Torah en Woord – is het dezelfde God die spreekt?

Het verband tussen de Torah en het Woord kan op verschillende manieren gezien worden. Eén daarvan is dat beide manifestaties zijn van Gods communicatie en relatie met de mensheid. De Torah is Gods geschreven woord, terwijl het Woord Gods levende woord (1) is.

In bovenstaande video bespreek ik de onderstaande tekst van de blog.

Een andere is dat beide centraal staan in het geloof en de praktijk van hun respectievelijke gemeenschappen. De Torah is het fundament van het Jodendom, terwijl het Woord de kern van het Christendom is.

Een derde is dat beide vervuld zijn in Jezus Christus, volgens het christelijke perspectief. Jezus zei dat hij niet was gekomen om de Torah af te schaffen, maar om deze te vervullen (Matteüs 5:17), en dat de Torah en de profeten over hem getuigen (Johannes 5:39). Jezus beweerde ook het Woord van God te zijn, die kwam om de Vader te openbaren en eeuwig leven te geven aan hen die in hem geloven (Johannes 14:6-7; 17:3).

Joden beschouwen de Torah als de onveranderlijke en bindende wet van God, terwijl christenen het Woord zien als de hoogste en laatste openbaring van God. Christenen geloven ook dat sommige aspecten van de Torah niet langer van toepassing of relevant voor hen zijn, zoals de ceremoniële en dieetwetten, terwijl Joden volhouden dat de Torah geldig en verplicht is voor alle generaties.

Het was het Logos-concept (Woord), de expliciete bevestiging van de incarnatie van de Logos en de identificatie van Jezus als de vleesgeworden Logos die de christologie van de tweede en derde eeuw domineerden.

De eenvoudige openingszinnen van de Johannese proloog laten ons een christendom zien dat in staat is en graag spreekt in een taal die vertrouwd is met de religieuze en filosofische discussies van die tijd.

De apologeten uit de tweede eeuw spreken zowel over Gods Woord als over zijn Wijsheid. Overal in deze periode is het duidelijk dat het Woord de belangrijkste categorie was.

Zoon van God bleef een populaire christologische titel gedurende de hele pre-Nicenc periode, vooral in het Westen. Maar in het Oosten was het Logos-concept het belangrijkste middel om de christologie in dit stadium te ontwikkelen, vooral omdat het een betere link bood met de filosofische speculatie van die tijd.

Alleen in het conflict met Arius maakte ‘Logos’ plaats voor ‘Zoon’. Vanaf die tijd bepaalde een van de centrale affirmaties van de Nicene-orthodoxie (‘verwekt niet gemaakt’) dat de eerste christologische titel ‘Zoon’ moest zijn. Vanaf Nicea werd de belijdenis van Jezus Christus als Zoon de standaardformulering van het christelijk geloof in zowel het Oosten als het Westen.

Wat zou de Vierde Evangelist bedoeld hebben met de woorden waarmee hij zijn Evangelie opende? Welke betekenis zouden zijn lezers aan dit woord kunnen geven?

J. T. Sanders denkt dat de bekende gegevens niet wijzen op een reeds ontwikkelde mythe, maar op ‘een opkomende mythische configuratie’ en een ‘neiging om goddelijke kwaliteiten te hypostatiseren’ die samen de meest betekenisvolle achtergrond vormen voor de Johannese proloog, evenals voor de andere christologische hymnen uit het Nieuwe Testament.

Maar de vraag blijft: Tot op welke hoogte zouden de oorspronkelijke lezers van de Johannese proloog, bekend met de literatuur van het hellenistische jodendom zoals velen van hen vermoedelijk waren, de Logos van Johannes 1:1-18, hebben geïdentificeerd als een goddelijke hypostase of een intermediair wezen tussen God en de mens?

Fundamenteel voor het Hebreeuwse concept van het woord van God was de overtuiging dat Hasjem zijn wil onmiddellijk en rechtstreeks aan zijn volk openbaarde door middel van profetische inspiratie en visioenen. De belangrijkste verwijzingen voor ons zijn echter die waar over het ‘woord’ wordt gesproken op een manier die het een zelfstandig bestaan lijkt te geven.

In de Tenach vinden we bij voorbeeld de volgende manieren van spreken over de logos (in de Septuaginta) en de davar (Hebreeuws: woord, gebeurtenis).

  1. Ps. 33.6 – Door het woord van Hasjem werden de hemelen gemaakt, en al hun heir door de adem van zijn mond.
  2. Ps. 107.20 – Hij zond zijn woord uit en genas hen, en verloste hen van het verderf.
  3. Ps. 147.15, 18 – Hij zendt  zijn bevel uit naar de aarde; zijn woord gaat snel. Hij zendt zijn woord uit, en het ijs wordt gesmolten; hij laat zijn wind  waaien, en de wateren stromen.
  4. Jes. 9.8 – Hasjem heeft een woord gezonden tegen Jakob, en het zal op Israël vallen.
  5. Jes. 55.10f. – Want zoals de regen en de sneeuw uit de hemel neerdalen, en niet terugkeert, maar de aarde drenkt, waardoor zij bloeit en vrucht draagt, Zo zal het ook zijn met het woord dat uit mijn mond uitgaat; het zal niet ledig tot mij terugkeren, maar het zal volbrengen wat ik voor ogen heb en slagen in de taak waarvoor ik het heb gezonden.

Voor de profeet was het woord dat hij sprak onder inspiratie geen onafhankelijke entiteit los van Hasjem. Integendeel, het was juist het woord van Hasjem, de uitspraak van Hasjem, Hasjem zelf die sprak. Zowel de Psalmist als de profeet denken aan het woord van Hasjem als Hasjem zelf handelend, beslissend handelend in de schepping, in het oordeel, in de verlossing. Dus de uitspraak en het bevel van Hasjem zijn simpelweg manieren om te zeggen dat Hasjem zijn wil tot uitvoering bracht, dat Hasjem zijn doel bereikte; als Hasjem spreekt gebeuren er dingen.

Philo spreekt vaak over de Logos als over een echt wezen dat verschilt van God en dat optreedt als tussenpersoon tussen God en de wereld. Hieronder een aantal voorbeelden:

  • Aan zijn Woord, zijn belangrijkste boodschapper, de hoogste in leeftijd en eer, heeft de Vader van alles het speciale voorrecht gegeven om op de grens te staan en het schepsel van de Schepper te scheiden. Ditzelfde Woord pleit zowel bij de onsterfelijke als smeekbede voor de gekwelde sterfelijkheid en treedt op als ambassadeur van de Heerser voor het onderwerp.
  • (Daarom) werd de Logos noodzakelijkerwijs aangesteld als rechter en
    bemiddelaar, die ‘engel’ wordt genoemd.
  • De onstoffelijke wereld wordt door de bemiddelende Logos afgescheiden van de zichtbare als door een sluier.
  • . . volg de leiding van het verstand dat de uitlegger en profeet van God is.

In al deze teksten lijkt de Logos te worden gezien als een volledig onafhankelijk wezen dat kan optreden als tussenpersoon tussen God en de mens.

Philo’s denken, niet in het minst zijn concept van de Logos, is wat redelijkerwijs beschreven kan worden als een unieke synthese van de Platonische en Stoïcijnse wereldbeelden met het Joodse monotheïsme. Er bestaat volgens Philo een wereld van eeuwige werkelijkheden, ‘vormen’ of ‘ideeën’, die volledig gescheiden is van de wereld die we met onze zintuigen waarnemen en die alleen door de geest gekend kan worden.

De omvang van Philo’s Joodse erfenis blijkt het duidelijkst uit het feit dat een groot deel van zijn werk bestaat uit uitgebreide allegorieën en lange besprekingen van de Pentateuch, waarin een hoge plaats wordt toegekend aan de aartsvaders, in het bijzonder aan Mozes, en waarin de Joodse wet wordt gepresenteerd als de meest volledige openbaring van Gods wil en goddelijke waarheid. De goddelijke Logos is voor Philo in feite de gedachte van God die tot uitdrukking komt, eerst in de wereld van ideeën en dan in de wereld van zintuiglijke waarneming.

Dat Philo bij het gebruik van de metafoor van een tussenpersoon niet denkt aan de Logos als een echt wezen met specifieke functies dat verschilt van God, wordt duidelijk als we ons realiseren dat voor Philo alleen God de schepper is. Er is geen conflict in Philo’s denken en zijn monotheïsme is onbetwistbaar. De taal van de filosofie, het stoïcisme in het bijzonder, kwam op dit punt overeen met de taal van de Joodse profetie in het verschaffen van de meest bruikbare term om te spreken over deze ervaring van openbaring en ‘juiste rede’ – de twee ‘Griekse’  aspecten van de logos – en door middel van allegorische interpretatie kon worden aangetoond dat deze goddelijke Logos een brede symbolische uitdrukking had binnen de Torah.

Als de achtergrond in de Johannese proloog voornamelijk die van de Tenach en de Septuaginta was, dan zou het Woord van God voornamelijk begrepen worden als Gods directe toespraak tot mensen, door de inspiratie van profeet en wijsgeer. Zelfs als profetie als afgedaan werd beschouwd, werd de Torah op een gelijkwaardige manier gezien, als de directe uitspraak van God – vandaar de rabbijnse formule ‘de Heilige Geest zegt’, in plaats van ‘de Heilige Geest zei’. (Natuurlijk vaker: “zoals geschreven staat” of “volgens het geschrevene.”)

Het belang van Philo op dit punt is eerder dat hij laat zien hoe ver een monotheïstische Jood kon gaan in het gebruik van dergelijke Logos-speculatie zonder, tenminste in zijn eigen ogen, zijn monotheïsme in gevaar te brengen. Zijn begrip berust op de Joodse (Bijbelse) God, onkenbaar in zichzelf, die zichzelf toch bekend heeft gemaakt door middel van zijn schepping, en in het bijzonder aan zijn volk door zijn Woord.

Nooit zou Philo hebben ondersteund of zelfs maar begrepen hebben wat bedoeld kon zijn met de woorden: “…en het Woord was God.”


(1) Ik vind het fascinerend dat deze beschouwingen een andere benadering van Johannes 1 mogelijk maken waarin we het “woord” zien als de (geschreven) Torah die de uitdrukking is van Gods wezen en aan de schepping voorafgaat, zodat we vervolgens Joh. 1:14 (“…en het woord is vlees geworden”) kunnen begrijpen als: de Torah is zichtbaar geworden in een menselijk leven, d.w.z. de Torah is in Jezus “belichaamd”. Dat houdt het onderscheid tussen God en zijn openbaring (woord) en de mens Jezus van Nazareth intact.
Dat gaat tegen de standaard Christelijke interpretatie in, die leert dat de Goddelijke Zoon (d.w.z. het Woord al geduid als een persoon) nu ook mens werd. Deze interpretatie van het Woord veronderstelt al de interpretatie van Jezus als de pre-existente Zoon van God. Van de andere lezing kun je dan zeggen dat het de identificatie van Gods openbaring met de Torah veronderstelt. Dat lijkt me, gezien de manier waarop in joodse kringen over het ‘woord van Hasjem” (de memrah) gesproken wordt, zelfs bij Johannes zeer waarschijnlijk.
Vandaaruit kan men ook de uitdrukking  de “eniggeboren”  (d.w.z. unieke) “zoon” (de OT-ische koning) “die in de schoot van de Vader is” (d.w.z. in een intieme geloofsrelatie tot Godf staat), “die heeft hem verklaard” (d.w.z die heeft God volledig geopenbaard) als een joodse uitdrukking lezen die op geen enkele manier in verband kan worden gebracht met trinitarische voorstellingen.
Dit bericht is geplaatst in Discussie, Jodendom. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *