Theocratie en de drie lijnen van het Koningschap

Een politieke theologie zou kunnen beginnen met het begrip theocratie. Letterlijk betekent dit Gods regering, oftewel Koninkrijk Gods, of Koninkrijk der hemelen. Dit woord staat centraal in de verkondiging van Johannes de Doper, en in de verkondiging van Jezus zelf.

Het woord theocratie wordt voor het eerst gebruikt door de joodse geschiedschrijver Flavius Josephus om een goddelijk koningschap aan te duiden in onderscheid tot een monarchie of een hierocratie (een regering door de priesterlijke stand). God regeert rechtstreeks over Zijn volk. Een menselijke koning kan dan ook alleen maar een vice-koning zijn die de wil van God voor het volk zichtbaar maakt. Om het met een modern taalgebruik te zeggen: God is de wetgevende en de koning is hooguit de besturende macht. God is de eigenaar van het volk, en de koning alleen de aangestelde herder. Deze theocratie is de kern van wat we de politieke theologie van Israël zouden kunnen noemen. Ik geef hier het gehele citaat:

“Sommige wetgevers hebben hun regeringen toegestaan om een monarchie te zijn, anderen plaatsten ze onder een oligarchie en weer anderen in een Republikeinse vorm, maar onze wetgever had geen waardering voor een van deze vormen van regering, maar hij heeft onze regering verordend tot wat met een vreemde uitdrukking “theocratie” kan worden genoemd…” (Tegen Apion, 2.17)

We zouden verwachten dat de joodse opvatting van Gods regering een rol geeft aan het koningschap van David. Hier vinden we echter de gedachte dat het goddelijke koningschap niet worden bemiddeld door een monarchie. Niet de koning is de bron van het gezag, noch een bepaalde groep binnen het volk, noch het volk als geheel. Dat wordt duidelijk als we het citaat vervolgen:

“… door het hele volk ervan te overtuigen dat ze Hem eerbied moeten betonen, die de oorsprong is van alle goede dingen die door de gehele mensheid gezamenlijk worden genoten, of door elk mens in het bijzonder, en alles dat zij voor zichzelf hebben verworven door tot Hem te bidden in hun moeilijkste omstandigheden. Hij deelde hen mee dat het onmogelijk was om te ontsnappen aan de waarneming van God, zowel in hun externe handelingen, als in enige van hun innerlijke gedachten… De wetgeving die hij (Mozes) aan het volk gaf, was gericht op het voordeel van allen, en was beter dan andere wetgevingen, omdat Mozes de godsdienst niet een deel van de deugd liet zijn, maar alle deugden tot een onderdeel van de godsdienst maakte. Zoals gerechtigheid, en daadkracht, en zelfbeheersing, en de universele overeenstemming van de leden van de gemeenschap met elkaar, want al onze handelingen en begrippen, en alle woorden in de wetgeving van Mozes hebben een verwijzing naar de vroomheid tegenover God, want Hij heeft niets onbepaald gelaten.”

Wat is dat voor een koninkrijk, dat niet gebaseerd is op macht en geweld, maar op de eerbied voor God? Welk Koninkrijk is gebaseerd op een “gezag door overreding” en niet op een legitimatie van dwang? Welk Koninkrijk is niet gebaseerd op een consensus ten aanzien van het koningschap, maar op een gezamenlijk overtuigd zijn van de waarheid van de constitutie, in dit geval de thora van Mozes?

Voorafgaande aan het koningschap van David vinden we nadrukkelijk het idee, dat de God van Israël de enige politieke leiding heeft. Dat is al gezegd bij de uittocht, in het lied van Mozes: ” De Heere zal regeren voor eeuwig en altijd!” (Ex. 15:18).  Zo zien we dat met name in het boek Richteren en Samuel. In Richteren 8 vragen de mannen van Gibeon of de Richter Gideon koning over hen wil zijn: “heers dan over ons, jij en je zoon en je kleinzoon; want je hebt ons verlost uit de hand van Midian.” Ze vragen dus om een erfelijk koningschap. In het antwoord van Gideon wordt duidelijk dat het koningschap van God de menselijke koning uitsluit: “ik zal niet over jullie heersen en mijn zoon zal niet over jullie heersen; de Heere zal over jullie heersen” (Richt. 8:22, 23). De manier waarop Hij regeert is door het geven van Zijn Torah die door Israël moet worden onderhouden ook zonder een extern gezag dat naleving van de Torah zal afdwingen.

Hetzelfde verzoek wordt gericht aan de profeet in 1 Samuel 8. “Stel daarom een koning over ons aan om ons leiding te geven, zoals alle volken” (1 Sam. 8:5). De Heere kwalificeert dit verzoek dan als volgt: “zij hebben u niet verworpen, maar Mij hebben zij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zou zijn” (1 Sam. 8:7). De roep om een menselijke koning wordt in verband gebracht met de afgoderij in vers 8. Vers 11 tot en met 18 maken duidelijk wat de consequenties zijn van een menselijk koningschap: hofhouding, een staand leger, economische slavernij, belastingen – al datgene wat nodig is om een koningschap te onderhouden. Het volk echter vraagt toch om deze koning vanwege de noodzaak van politieke leiding, en om leiding te geven aan de oorlogen die als onvermijdelijk worden voorgesteld. “Dan zullen wij ook zijn als al de volken; onze Koning zal ons leiding geven en hij zal voor ons uitgaan en onze oorlogen voeren” (1 Sam. 8:20).

De monarchie wordt in deze teksten voorgesteld als een afwijking van Gods oorspronkelijke bedoeling voor het volk. Door middel van de thora van Mozes zou God rechtstreeks over zijn volk regeren. Dat het volk nu een menselijke koning heeft, is een toelating van Godswege, waaraan een waarschuwing verbonden is: “U zult het in die dagen uitschreeuwen vanwege uw koning, die u zich gekozen hebt, maar de Heere zal u op die dag niet antwoorden” (1 Sam. 8:18).

Een tweede lijn van teksten met betrekking tot het koningschap vinden we in Deuteronomium 17. Als het volk, eenmaal aangekomen in het land, vraagt om een koning, dan zal deze koning aan bepaalde eisen moeten voldoen om voor God aanvaardbaar te zijn. In de tekst van Deuteronomium 17:14-20 vinden we dan deze eisen. De koning moet worden aangesteld uit het volk, “u mag geen buitenlander over u zetten, die uw broeder niet is.” Deze koning moet zich niet al te veel bezighouden met de opbouw van een leger – dat ligt bij implicatie in de opdracht niet teveel paarden aan te schaffen. De koning moet ook niet gericht zijn op zijn eigen genot en geen groot en ingewikkeld familieleven opbouwen – geïmpliceerd in “niet veel vrouwen nemen”. Ook de rijkdom van de koning moet een beperking hebben – “niet al te veel zilver en goud nemen”. Maar het belangrijkste wordt gezegd in vers 18 tot en met 20. Het is de plicht van de koning om een eigen afschrift te maken van de wet van Mozes. Dat suggereert een volkomen vertrouwdheid met de tekst van de thora. Daarbij niet af te wijken van de oorspronkelijke tekst, die “onder het toezicht van de levitische priesters is.” Het staat de koning niet vrij om te veranderen en aan te passen. Het wordt de koning opgedragen om elke dag in de thora te lezen zodat hij God vreest en alle woorden van de thora in acht neemt. Dat heeft een tweevoudig doel: “opdat zijn hart zich niet verheft boven zijn broeders.” Ook de koning is een mens onder het gezag van God. En vervolgens: “opdat hij niet afwijkt van het gebod.” De koning en het volk zijn gebonden aan de gehoorzaamheid aan een en dezelfde thora – niemand staat boven de wet.

Maar in een derde lijn van teksten komen we de mogelijkheid tegen dat God juist dit koningschap toch gebruikt om Zijn eigen wil te volbrengen. Na het falen van het koningschap van Saul krijgt het koningschap van David gedeeltelijk een goddelijke goedkeuring. Aan de ene kant kiest God deze koning door middel van de profeet Samuel die hem in 1 Sam. 16 tot koningen zalft. Na de dood van Saul en de burgeroorlog in Israël wordt David uiteindelijk in Hebron door het volk tot koning gezalfd, met een “verbond voor het aangezicht van de Here” (2 Sam. 5:3).

Het koningschap van David wordt na de ondergang van Israël in de Babylonische ballingschap tot het model van een toekomstige Messiaanse vorst. In Psalm 2 is het nu Gods decreet om een koning aan te stellen over Israël en alle heidenvolken: “U bent Mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt.” Maar deze, door God gewilde koning, brengt een eenheid tot stand tussen de eerste gedachtegang – God alleen is koning – en de tweede gedachtegang – een menselijk koningschap is alleen voor God aanvaardbaar onder nauwe voorwaarden. Deze koning draagt immers de namen “sterke God, eeuwige Vader.” (Vergelijk Jesaja 9:1-6) Zijn heerschappij kent geen einde – en dat is niet omdat zijn zonen dat koningschap zullen erven. Deze koning is als de Knecht des Heren ook een koning in vernedering. Hij is het lam dat ter slachting wordt geleid uit Jesaja 53. De koning die Israël representeert, wordt het schuldoffer om het volk van de zonde te bevrijden. Dat kan van David of van een koning uit zijn nakomelingschap niet zonder meer gezegd worden. Tegelijkertijd is het nu de Here zelf die tot Zijn volk zal komen. “Plotseling zal naar Zijn tempel komen die Here die u aan het zoeken bent” (Mal. 3:1). Hij komt Zelf: “op die dag zullen Zijn voeten staan op de Olijfberg… Dan zal de Here, mijn God, komen: al de heiligen met u… De Here zal Koning worden over heel de aarde. Op die dag zal de Here de Enige zijn en Zijn Naam de enige” (Zach. 14:9).

De Heere regeert is de eerste lijn van denken in het Oude Testament. De door God gezalfde Koning regeert als de vertegenwoordiger van het volk – ” een van uw broeders” – en als representant van God – Gods Zoon heet hij. Dat is de tweede lijn. Het koningschap van David en Salomo is een voorafschaduwing van een Messiaanse regering in de toekomst. Want intussen heeft de ballingschap de hoop op een aardse koning weggevaagd. Maar God kondigt Zijn koning aan. Gods Zoon die de naam van de Vader draagt, in Wie God Zelf komt tot Zijn tempel. In de komende Messias vinden we een menselijke koning die tegelijkertijd geheel en al de presentie van God als Koning weet waar te maken. De lijdende knecht van Jesaja 53 is ook de engel des Heren uit Maleachi 4.

Dit bericht is geplaatst in Discussie, Dogmatiek. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *