Onderwerping aan Gods wil

Wat tegen onze wil in gebeurt, gebeurt wel met Gods wil. Dat is een conclusie die wij uit de voorafgaande teksten mogen trekken.

Wat hebben we in het voorgaande over de vrije wil gezegd? Er is zoiets als vrije wil, mits goed begrepen. Ook wat tegen Gods gebiedende wil ingaat, gebeurt met Zijn wil als schepper. Maar ook de mens is vrij, kan willen. En wij doen wat wij willen. En wij moeten willen wat wij doen. Is de wil dan helemaal vrij? Het is maar wat we verstaan onder vrijheid. Wanneer ik het goede wil doen, komt het kwade naar voren. Als ik het kwade wil doen, komt soms het goede daaruit voort. Wij overzien de gevolgen niet van onze daden. Dat is al een eerste beperking van onze vrijheid. En soms is onze wil met zichzelf in tegenspraak: we willen – in het algemeen – wel het goede, maar willen – in dit ene geval – blijkbaar het kwade. Blijkbaar, omdat het kwaad is wat wij feitelijk doen. Achteraf proberen we te rechtvaardigen wat we gedaan hebben. We moeten dan natuurlijk zeggen dat de vrije wil van de mens niet volkomen vrij is. Maar het wil niet zeggen dat de wil van de mens geen bepaalde mate van vrijheid heeft die hem door God is geschonken. We zeiden het al eerder: zonder de veronderstelling van de vrije wil kan God niet straffen en is er geen zonde.

Alles wat gebeurt in strijd met onze eigen wil, moeten we aan de vrije wil van een ander toeschrijven. En alles wat gebeurt, gebeurt uiteindelijk met Gods wil. Maar dat wil ook zeggen met Zijn kennis van de gevolgen, volgens Zijn orde, volgens Zijn wetten. De wetten welteverstaan van de geschiedenis, van de loop der gebeurtenissen.

Wanneer wij niet begrijpen waarom iets gebeurt, is het goed om het toe te schrijven aan Zijn voorzienigheid. Er is niets dat gebeurt dat geen grond heeft. Niets is zonder reden. Zuiver toeval bestaat daarom niet. Veel ongelovigen laten het bij dit inzicht. Zoiets als: als God bestaat dan gebeurt elke gebeurtenis met Zijn wil. Maar dat wil niet zeggen met Zijn morele instemming. Het is misschien – zoals Augustinus uitlegt in zijn commentaar op Psalm 148 – te vergelijken met de werkplaats van een smid. Als je daar binnenkomt is het niet gepast om aanmerkingen te hebben op de hamer, de blaasbalg of de vijlen. Als je het vak niet verstaat, moet je uit respect voor de vakman geen kritiek leveren vanuit je onkunde. Want de blaasbalg staat niet voor niks op deze plaats en het is de smid die weet waarom, ook wanneer ik dat niet weet. Als een mens dan de smid in zijn werkplaats niet probeert te berispen omdat de gereedschappen hem maar vreemd voorkomen, die moet het ook niet wagen om God te berispen vanwege de middelen die hij in Zijn werkplaats, in Zijn schepping gebruikt.

Uiteindelijk moeten wij onze vrije wil ondergeschikt maken aan Gods wil. Wie de vrije wil loochent, maakt God tot een vreemde en natuurlijke noodzakelijkheid. Wie de vrije wil overdrijft, maakt God tot een product van het eigen denken. Omdat God ons liefheeft, nodigt Hij ons uit om ons aan Hem te onderwerpen.

Dit bericht is geplaatst in Algemeen, Augustinus. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *