Is de tijd van de bijzondere gaven van de Geest al teneinde? Of komt zij pas teneinde met de komst van Christus?
Één van de teksten waarop charismatische leraren zich beroepen, is 1 Kor. 13:8 – 13.
8 De liefde vergaat nimmermeer; maar hetzij profetieën, zij zullen tenietgedaan worden; hetzij talen, zij zullen ophouden; hetzij kennis, zij zal tenietgedaan worden.
9 Want wij kennen ten dele en wij profeteren ten dele;
10 Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen dat ten dele is, tenietgedaan worden.
11 Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zo heb ik tenietgedaan hetgeen eens kinds was.
12 fWant wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben.
13 En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde.
Nadrukkelijk wordt hier gezegd dat de gaven van profetie, het spreken in talen en bijzondere woorden van kennis en openbaring, uiteindelijk zullen ophouden. Dat in contrast met de liefde die – samen met geloof en hoop – permanente gaven aan de gemeente zijn.
De grote vraag is wanneer de bijzondere gaven van de Geest zullen ophouden dan wel tenietgedaan worden. Charismatische leraren zullen zeggen dat dit pas gebeuren zal wanneer het volmaakte gekomen is, en het volmaakte kan toch niets anders zijn dan de wederkomst van Christus. Vooral omdat Paulus ook nog zegt dat wij zullen zien “van aangezicht tot aangezicht.” Het woord volmaakt evenals de verwijzing naar een directe kennis van God, moet toch slaan op de toekomst, op de tijd na de periode van de kerk.
Tegenstanders van de charismatische leer hebben dit “volmaakte” op allerlei manieren uitgelegd. Het volmaakte zou de afsluiting van de Bijbelse canon zijn. Zodra we de Schrift compleet hebben is een situatie van volkomenheid bereikt met betrekking tot de openbaring. Dat maakt profetie – begrepen als nieuwe openbaring van God – overbodig. Het spreken in talen kan nu worden vervangen door de vertaling van de Schrift. En bijzondere woorden van kennis – ook begrepen als inzicht in Gods openbaring – is evenmin nog nodig.
Weer anderen zijn van mening dat het volmaakte betrekking heeft op de eeuwige toestand, of de opname van de gemeente.
Om de vraag te kunnen beantwoorden wanneer deze gaven teneinde komen, moeten we om te beginnen zien dat er verschil gemaakt wordt tussen profetie en kennis aan de ene kant – die buiten werking worden gesteld – en het spreken in vreemde talen dat “als vanzelf zou ophouden.” Het woord voor tenietgedaan worden is immers een passieve vorm. Dit zijn gaven die van buitenaf worden beëindigd. Het Griekse woord voor ophouden staat echter in de zogenaamde mediale vorm. Die vorm betekent over het algemeen een vrijwillige en doelbewuste handeling van iemand tegenover zichzelf. De strekking van het woord is zoiets als ophouden, maar de vorm suggereert dat dit vanwege de aard van de gave zelf is; deze gave zal uit zichzelf ophouden.
Het is ook duidelijk dat profetie en kennis zullen ophouden wanneer het volmaakte gekomen is. Dat wordt niet gezegd van het ophouden van de gaven van de talen. Die gave wordt niet beëindigd door de komst van het volmaakte.
Hoe weten we dat deze gave al eerder beëindigd is? En dan namelijk met het einde van het apostolische tijdperk tot een einde kwam?
Laten we eerst nauwkeuriger gaan kijken naar de aard van deze gaven, van het spreken in “tongen”, wat gewoon een al te letterlijke vertaling is van het Griekse woord voor “talen”.
In de eerste plaats is de gave van de talen een gave van een bijzonder karakter, het is een teken. We moeten goed beseffen en ook in het heden, wonderen doet. Er zijn wonderbaarlijke genezing. Maar er zijn maar drie perioden in de geschiedenis waarin mensen de gave hebben gekregen om wonderen te doen. Eerst in de bediening van Mozes en Jozua, daarna in de bediening van de profeten Elia en Elisa, en dan tenslotte in de bediening van Jezus en de apostelen. Elk van deze perioden heeft ongeveer 70 jaar geduurd.
Het laatste wonder dat God heeft verricht door middel van een mens die daartoe een gave had ontvangen, vinden we in Handelingen 28, waar we in het achtste vers lezen dat Paulus een man die “door koorts en buikloop bevangen” was, de handen oplegde en gezond maakte. Dat was ongeveer in het jaar 58 op het eiland Malta. Vanaf die tijd tot aan de voltooiing van het boek Openbaring rond het jaar 96, wordt in het Nieuwe Testament geen enkel wonderteken meer vermeld.
We moeten ons ook afvragen waarom God deze gaven in die perioden heeft gegeven. De wondertekenen in het tijdvak van het Nieuwe Testament hadden een drievoudige functie.
In de eerste plaats waren ze bedoeld om de verkondiging van Jezus en de apostelen te bevestigen. Daarvan spreekt de brief aan de Hebreeën. Daar wordt vermeld dat het evangelie dat “in het begin door de Here is verkondigd, en die aan ons is bevestigd door hen die Hem gehoord hebben” – de apostelen – een nog hoger gezag heeft dan het woord dat door engelen is gesproken. En dan lezen we dat God er “mede getuigenis aan gegeven (heeft) door tekenen, wonderen en allerlei krachten, en gaven van de Heilige Geest, overeenkomstig Zijn wil” (Heb. 2:4). Let hier vooral op het feit dat er staat “gegeven heeft”, het werkwoord staat in de zogenaamde aoristus wat hier een verleden tijd is. Als je daarbij bedenkt dat de brief aan de Hebreeën waarschijnlijk al is geschreven rond het jaar 67, lijkt het toch duidelijk te zijn dat zelfs in die tijd al de wondertekenen tot een einde waren gekomen. Dat is ook niet zo verwonderlijk als we vervolgens bedenken dat de bijzondere gaven van de Geest, de tekenen, wonderen en krachten, in 2 Kor. 12:12 ook de “tekenen van een apostel” worden genoemd.
Maar in het bijzonder is het duidelijk dat de gave van het spreken in talen eindigde, omdat het doel van die gave verbonden was met Israël. Zo lezen we in Jesaja 28: “Ja, met belachelijke klanken en in een andere taal zal Hij tot dit volk spreken… maar zij wilden niet luisteren” (Jesaja 28: 11,12). Op grond van deze tekst legt Paulus in 1 Kor. 14 uit, dat de (gave van de) talen, dus tot een teken (is), “niet voor hen die geloven, maar voor de ongelovigen.” En deze ongelovigen waren in het bijzonder de ongelovige joden.
Toen eenmaal de tempel was verwoest in het jaar 70, en er ook geen joodse priesters meer in functie waren, was er geen noodzaak meer om met de gave van de talen een bijzonder getuigenis tegenover het Jodendom te geven.
In de derde plaats had de gave van de talen alleen maar zin, wanneer er ook een vertaler was. Het doel van het spreken van talen in de gemeente was het getuigenis van Gods kracht tegenover ongelovigen. Maar de inhoud van wat gezicht moest worden in vreemde talen, was bedoeld om de gemeente op te bouwen – te onderwijzen en te bemoedigen.
De gave van de talen was ook maar een beperkte vorm van communicatie. Op zichzelf genomen was het spreken in een andere taal zelfs een belemmering voor de opbouw van de gemeente. Immers, “wie in een andere taal spreekt, bouwt zichzelf op”. Alleen als er een uitlegger is, komt wat hij zegt ten goede aan de gemeente. Datzelfde geldt voor het bidden in een andere taal. Of het lofzingen in een andere taal. In beide gevallen was het beter om met verstand te bidden en te lofzingen, omdat een ander in de gemeente niet weet wat ik zeg. Hoe kan een ander dan amen zeggen op een dankzegging of na een lofzang? Spreken in talen wordt door Paulus in het 14e hoofdstuk van zijn eerste brief nadrukkelijk op een lage plaats gesteld. De sterkste uitdrukking daarvoor vinden we in vers 19: “In de gemeente echter wil ik liever vijf woorden spreken met mijn verstand, om ook anderen te onderwijzen, dan 10.000 woorden in een andere taal.”
Toen het Nieuwe Testament eenmaal compleet was en verspreid was in alle gemeenten, was de functie van de gave van de talen ook beëindigd. Er was niet langer een bevestigend teken nodig van de apostolische autoriteit.
Het is ook van belang om vast te stellen dat de gave van de talen alleen maar genoemd wordt in de oudste boeken van het Nieuwe Testament. Paulus noemt het alleen maar in de eerste brief aan Korinthe. Jacobus, Petrus, Johannes en judas noemen het in het geheel niet. Na Handelingen 19:6 vinden we ook geen verwijzing meer naar de gave van de talen. Ver voor het einde van de apostolische tijd werd de gave van het spreken in vreemde talen niet langer beoefend.
Ook in de kerkgeschiedenis na de apostolische tijd komt de gave van het spreken in talen alleen maar voor bij enkele ketterse sekten. Een van de belangrijkste kerkvaders, Chrysostomus, die leefde van 347-407, schreef over 1 Kor. 12 dat niet alleen maar de wonderbare gave van het spreken in talen tot een einde was gekomen, en dat het niet eens meer mogelijk was om precies vast te stellen wat die gave inhield. Augustinus schreef: “in de vroegste tijden viel de Heilige Geest op de gelovigen en zij spraken met talen. Dit waren tekenen die waren aangepast voor die tijd, want een dergelijk wonderteken was op dat moment nodig. Als de zaak eenmaal door het teken was gemarkeerd “– namelijk als afkomstig van God RAV– “viel het teken weg.” In de vroege kerkgeschiedenis wordt het spreken in talen alleen maar gevonden bij de ketterse beweging van Montanus in de tweede eeuw n. Chr. Montanus beweerde dat de openbaring van het Nieuwe Testament nog voortging, en wel door hem persoonlijk.
Vanaf de 17e tot en met de 19e komen allerlei groepen voor die claimen in talen te spreken. In het begin van de 20e eeuw ontstond de Pinksterbeweging die claimde het spreken in talen herontdekt te hebben. Toen bleek dat het spreken in vreemde talen er niet toe leidde dat andere volkeren het evangelie konden verstaan, week men uit naar het idee, dat spreken in talen een spreken in “tongen” was, dat wil zeggen ofwel een taal van de engelen, ofwel een persoonlijke taal van aanbidding. Met de charismatische beweging die ongeveer in 1960 begon, werd het spreken in tongen ook verbreid naar allerlei kerken en groepen.
De eerste Pinkstergemeenten zonden missionarissen uit o.a. naar gebieden in China waar bleek dat de inwoners totaal niet begrepen wat de “Geest” deze missionarissen aan extatische taal ingaf.
Is het moderne spreken in tongen werkelijk hetzelfde wonderteken als bijvoorbeeld wordt vermeld in de profetie van Joël? Dat zou het geval kunnen zijn, wanneer we ten eerste begrijpen dat het spreken in “tongen” altijd ook verbonden is met de gave van profetie, en ten tweede dat we in Joël lezen: “uw zonen en dochters zullen profeteren” (Joël 2:28). Maar de uitstorting van de Heilige Geest waar de profeet naar verwijst, is een gebeurtenis die is verbonden met de wederkomst van Christus. (Een profetie die met Pinksteren maar gedeeltelijk, bij wijze van voorproefje, in vervulling is gegaan.) Wat de profeet Joël beschrijft is immers wondertekenen aan de hemel en op de aarde, bloed en vuur en rookzuilen. Het gaat om gebeurtenissen vlak voor de dag van de Heere.
We moeten nu de belangrijke vraag stellen waarmee we begonnen zijn. Zijn de gaven van de Geest misschien toch permanent in de gemeente? Alle argumenten die we hier boven hebben gebruikt, zouden van nul en generlei waarde blijken te zijn, als onze tekst uit de eerste brief aan Korinthe ons meedeelt dat deze gave was zullen ophouden met de wederkomst van Christus. Er hangt dus veel af van onze interpretatie van het woord “volmaakt.”
Wat betekent “het volmaakte”?
Het Griekse woord dat hier met “het volmaakte” is vertaald is “teleion.” Het is de onzijdige vorm van het bijvoeglijke naamwoord “teleios”, dat is afgeleid van het zelfstandige naamwoord “telos” wat over het algemeen of als doel, of als einde vertaald wordt. De tekst geeft ons de uitdrukking “to teleion”, dat dan vertaald wordt als het volmaakte.
Het is waar dat teleios de betekenis van volmaakt kan hebben. Bijvoorbeeld in Romeinen 12:2 waar het woord gebruikt wordt voor de “goede, welbehaaglijke en volmaakte wil van God.” Het lijkt mij dat die vertaling ongetwijfeld correct is. Maar je kunt niet elke keer wanneer dit woord voorkomt vertalen met volmaakt. Is het bijvoorbeeld terecht dat de Statenvertaling in Kolosse 1:28 dat wel doet: “opdat wij ieder mens volmaakt zouden stellen in Christus Jezus.” En mogen we de volle betekenis van “volmaakt” gebruiken als we in Mattheus 5 lezen: “Weest u dan volmaakt, zoals uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is”? En hoe moeten we dan dit woord begrijpen in Fil. 3:15, waar we lezen: “laten wij dan, die (geestelijk) teleioi zijn, deze gezindheid hebben.” Moeten we dan zeggen “wij die volmaakt zijn”, of is er een goede reden om hier en elders te vertalen met het woord “volwassen”? Zo bijvoorbeeld juist ook in de eerste brief aan Korinthe waar we lezen: “wij spreken wijsheid onder de (geestelijk) volwassenen” (1 Kor. 2:6).
Als we in gedachten houden dat teleios dus ook kan slaan op het volwassene, het volgroeide als het om mensen gaat, wordt het duidelijk dat Paulus de betekenis van het woord zelf uitlegt in 1 Kor. 13:11 waar hij zegt: ” toen ik een kind was, sprak ik als een kind, dacht ik als een kind, overlegde ik als een kind, maar nu ik een man geworden ben, heb ik het kinderlijke teniet gedaan.”
We vinden hier een tegenstelling tussen het kinderlijke en het volwassene. Paulus gebruikt letterlijk hetzelfde woord dat hij gebruikte voor het einde van profetie en kennis: teniet gedaan. Zoals profetie en kennis zijn teniet gedaan, zo is hier het kinderlijke teniet gedaan (kathargèsetai). Deze overeenkomst van de gebruikte termen lijkt mij niet toevallig. Ik denk dat Paulus wil zeggen dat het kinderlijke, dat wat bij het kinderlijke hoort, dat wil zeggen het beroep op profetie en bijzondere woorden van kennis, nu is teniet gedaan. De gemeente van Korinthe was nog een kind, sprak als een kind, dacht als een kind, overlegde als een kind. En het had dus ook de bijzondere gaven van de Geest nodig om dat kinderlijke te ondersteunen.
Maar het is niet de bedoeling dat de gemeente een kind blijft. Het is de bedoeling dat de gemeente een “man” wordt dat wil zeggen, volwassen wordt. We hebben gezien dat teleios de betekenis van volwassen kan hebben. Kunnen we dan ook niet zeggen dat Paulus met to teleion precies de komst van deze volwassenheid bedoeld? Wanneer de gemeente eenmaal volwassen is geworden zal de gave van de talen vanzelf ophouden, zullen profetie en woorden van kennis worden teniet gedaan van buiten af. Waarom? Omdat een volwassen gemeente deze gave niet meer nodig heeft. Geen profetie meer omdat de gemeente de volledige openbaring van het Nieuwe Testament heeft. Geen woorden van kennis meer, om dezelfde reden. En geen talen meer, omdat die beperkte methode van communicatie nu is vervangen door het lezen en verklaren van de Schrift.
Dat is dus onze eerste conclusie. Het “volmaakte” is de volwassenheid van de kerk. Dat is niet alleen maar op de lezing van 1 Korinte gebaseerd. In de brief aan de gemeente van Efeze geeft Paulus in vers 11 een hele andere lijst van gaven aan de gemeente, dan in Korinthe. Waarom? Omdat tegen deze tijd, rond het jaar 62, de bijzondere gaven van de Geest al beëindigd zijn. Dat moet dan niet veel eerder gebeurd zijn, gezien het feit dat de eerste brief aan Korinthe geschreven moet zijn rond het jaar 55. In ieder geval wordt aan Efeze alleen maar gezegd dat in de gemeente apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars actief zijn. Maar het gaat mij nu even – er blijven vragen: wat zijn die profeten bijvoorbeeld – om vers 13. Daar lezen we dat deze gaven bedoeld zijn om het lichaam van Christus op te bouwen “totdat wij allen komen tot de eenheid van het geloof en van de kennis van de Zoon van God, tot een volwassen (teleios) man, tot de maat van de grootte van de volheid van Christus.”
Ik denk dat de opbouw van de gemeente hier in drie fasen verdeeld is. Het eerste gevolg van apostelen et cetera is de eenheid van het geloof en van de kennis van Christus. Ik zie dat als een geheel. Zonder dat is er geen gemeente. Vervolgens zegt Paulus, wordt die gemeente volwassen. In beginsel ontbreekt er nu niets meer. Dat betekent niet dat er nu geen groei meer is. Deze volwassen gemeente zal nog doorgroeien tot de maat van de grootte van de volheid van Christus.
Het gaat hier dus niet om het einddoel. Paul wil niet zeggen dat de toerusting van de gemeente slechts nodig is totdat de eenheid van het geloof et cetera gekomen is. Dat zou betekenen dat de kerk in deze tijd tot aan de komst van Christus onvolwassen en kinderlijk zou zijn. Vers 14 maakt duidelijk dat de opbouw van het lichaam van Christus bedoeld is “opdat wij geen jonge kinderen meer zouden zijn.” In de opbouw van het lichaam verlaten we al de fase van de kindsheid.
Ik geef er daarom ook de voorkeur aan om het Griekse woord mechri niet te vertalen met “totdat”, maar met “zolang als.” Dat komt beter overeen met het tweede, daaraan functioneel gelijke woord aan het begin van vers 14: “opdat.” Wat zegt Paulus hier dus? God heeft mensen gegeven om de gemeente op te bouwen. Zolang wij onderweg zijn naar de eenheid van het geloof, als volwassen gemeente, die groeit uiteindelijk naar de volheid van Christus, hebben wij die gaven nodig. En ten tweede hebben wij die gaven nodig om inderdaad volwassen te zijn ten aanzien van de leer – opdat wij geen jonge kinderen meer zouden zijn heeft God aan de gemeente deze gave gegeven.
Tenslotte is het van belang om aandacht te geven aan het woordje “blijven” in het dertiende vers. “En nu blijven geloof, hoop en liefde, deze drie.” Ik denk dat Paulus hiermee bedoelt, dat in een volwassen gemeente geloof hoop en liefde de kernbeginselen zijn waarmee de gemeente wordt opgebouwd. In al deze drie vinden we de relatie tussen God en de gemeente onder woorden gebracht. De gemeente leeft in geloof en niet door aanschouwen; de gemeente leeft in hoop omdat zij het verwacht met volharding; de gemeente leeft in liefde, die haar is geschonken en opgedragen. Deze blijvende gaven zijn een onderdeel van de volwassen staat van de gemeente. Ik denk dat Paulus hier aan de gemeente van Korinthe duidelijk maakt, dat de gaven die zij zo ambiëren, juist bij de kinderlijke fase van de gemeente horen.
Ik merk nog even op in het voorbijgaan, dat we ook nog te maken hebben met een dubbelzinnigheid van het woord profetie, waarmee in de tijd van het Nieuwe Testament tot ongeveer het jaar 68, ook rechtstreekse openbaringen van de Heere verstaan kunnen worden. Over het algemeen is een “profeet” alleen maar iemand die namens God spreken kan, (pro – namens – fèmi – spreken ) wat na het apostolische tijdperk en zelfs binnen de context van de gemeente van Korinthe voornamelijk een woord is geweest van “opbouw en vermaning en troost” (1 Kor. 14:3). Wie woorden spreekt die de gemeente stichten, en herinneren aan Gods wet en wijzen op de hoop en verwachting op de vervulling van Gods beloften, kortom wie het Woord predikt, is in de zin van 1 Kor. 14 een profeet. En dat maakt het heel significant, dat Paulus in het eerste vers van dat hoofdstuk weliswaar zegt “streeft naar de geestelijke gaven”, wat voor charismatische leraren altijd een enorme aanmoediging blijkt te zijn, maar vervolgens zegt “vooral dat u mag profeteren.” De gaven van de uitleg van Gods Woord, de toepassing van Gods geboden en de troost van Zijn beloften, dat draagt werkelijk bij aan de opbouw van de gemeente. Meer dan spreken in tongen, of woorden van geheime kennis, of wonderbaarlijke genezingen of welk charismatische wonder dan ook vermag.
Pingback: Het tijdelijk karakter van de wonderbare Geestesgaven – Expositing Gods word