Ik echter vertrouw op uw goedertierenheid…

…mijn hart zal zich verheugen op uw heil (Psalm 13:6a)

Op de eerste zondag na Trinitatis wordt in veel gemeenten Psalm 13 gezongen. Vooral het zesde vers is dan natuurlijk van groot gewicht. Het is een uiting van Godsvertrouwen en van hoop op de uiteindelijke redding.

In de kerk hebben we de neiging om deze verzen – en dat geldt eigenlijk voor alle psalmen – sterk toe te passen op onze persoonlijke levensomstandigheden. Wat we dan te verstaan hebben onder de ‘vijand’ en de ‘tegenstanders’ die we in vers 5 tegenkomen is niet geheel duidelijk. De rabbijnen hebben altijd wel goed begrepen dat het in de Psalmen altijd om een collectief gaat dat wordt gerepresenteerd door een unieke figuur: de koning. Waar David dus schijnbaar vanuit zijn eigen ervaring spreekt, wordt in hem altijd mede het lot van het gehele volk zichtbaar gemaakt. Van dat inzicht werd op een curieuze manier gebruik gemaakt door Augustinus in zijn Psalmcommentaar, omdat hij wel het collectieve zag, maar in zijn toepassing gaat het nu over de Kerk en niet over Israel als zelfstandige grootheid. Het wespennest van theologische problemen dat daarin ligt zal ik nu maar even behoedzaam passeren.

1 Een psalm van David, voor de koorleider.

Het woord lammenatseeach (voor de koorleider) wordt door Hirsch vertaald met “aan Hem die de overwinning schenkt.” De psalm is bestemd voor God zelf!

2 Hoelang nog, HEERE? Zult U mij voor altijd vergeten?

Hoelang zult U Uw aangezicht nog voor mij verbergen?

Hoelang nog kan ook vertaald worden als: “tot waar?” in de betekenis van: tot welke diepte van ellende. Het gaat om het gebed van Israel vanuit het lijden van dat volk in de ballingschap. Wanneer we dat kerkelijk zingen, moeten we ons ervan bewust zijn dat we doorgaans aan die situatie niet denken. De kerk is niet in ballingschap, menen we. We vergeten dan voor het gemak dat het hele Nieuwe Testament de gemeente van Christus ziet als een gemeenschap van ‘vreemdelingen en bijwoners.’ De oproep uit de brief aan de Hebreeën klinkt ons wat geforceerd in de oren: ‘Laten wij dan naar Hem uitgaan buiten de legerplaats en Zijn smaad dragen.’ (Hebr. 13:13) Dit buiten de wereld gaan staan – wat niet betekent haar te verlaten – heeft als positieve zijde dat we gericht moeten zijn op de hemelse dingen. (Kol. 3:1 – 3)

3 Hoelang zal ik nog plannen maken in mijn ziel,

verdriet hebben in mijn hart, dag na dag?

Hoelang zal mijn vijand zich nog boven mij verheffen?

“Plannen maken in mijn ziel” slaat op het bedenken van wegen en manieren om aan onheil te ontsnappen. David en daarmee het volk, is aan zichzelf overgelaten. De plannen worden gemaakt ‘in de ziel’. Het betekent dus hetzelfde als de tweede regel: hoe lang zal ik verdriet hebben.

4 Zie mij aan, verhoor mij, HEERE, mijn God!

Verlicht mijn ogen, anders ontslaap ik in de dood,

De verbinding tussen de eerste twee uitdrukkingen is sterk. ‘Verhoor mij door dat U mij aanziet’ wordt dus gezegd. De tweede uitdrukking sluit aan bij de eerste: wanneer mijn ogen verlicht zijn, dan weet ik dat de Heere mij aanziet. Het verlichten van de ogen betekent dat er licht op de ogen valt, letterlijk dus zoiets als: laat mij een spoortje van licht zien.

5 anders zegt mijn vijand: Ik heb hem overwonnen,

en verheugen mijn tegenstanders zich, wanneer ik wankel.

De vijand is in het geval van David wellicht te identificeren als de Filistijnen. Wanneer het over Israel gaat kunnen we in de loop van de geschiedenis vele kandidaten aanwijzen. De Bijbel zelf identificeert de aartsvijand met Esau, Edom, Amalek. Ook Babyloniërs en Assyriërs worden uiteraard als vijand van Israël neergezet. In de rabbijnse literatuur worden deze namen dan opnieuw gebruikt voor Rome en het triomferende Christendom.

Augustinus die schrijft in de tijd van de triomferende kerk van Constantijn kan niet verwijzen naar een menselijke vijand maar spreekt in zijn Psalmcommentaar over de duivel. De vijand is nu geheel en al verinnerlijkt en geestelijk geworden als hij meent dat de duivel eventueel ook de ‘vleselijke begeerte’ kan zijn.

Als we de duivel echter juist moeten leren zien als de drijvende kracht achter alle politieke chaosmachten in de wereld (Walter Wink) dan hebben we hier dus te doen met de werkelijke (politieke) tegenstander van Christus en zijn kerk in deze wereld. Dan moeten we spreken over de staat zelf (Van Duin) of de chaosmacht (Barth).

6 Ik echter vertrouw op Uw goedertierenheid,

mijn hart zal zich verheugen in Uw heil,

ik zal voor de HEERE zingen,

omdat Hij goed voor mij geweest is.

En dan tenslotte de wending naar het volkomen godsvertrouwen. De herinnering aan Gods goedheid in het verleden motiveert het vertrouwen in Zijn redding in de toekomst.

Dit bericht is geplaatst in Algemeen, Exegese, Uncategorized. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *