Het schisma in de brief aan de Hebreeën – James Dunn

Als we het hebben over de relatie tussen het christendom en de offercultus van de tweede tempel in het jodendom, dan is er één geschrift in het Nieuwe Testament dat de aandacht opeist – de brief aan de Hebreeën.

Het probleem waarmee de auteur [van de brief aan de Hebreeën – RAV] werd geconfronteerd, kan waarschijnlijk het eenvoudigst worden samengevat in termen van een ‘schuldig geweten’ – zoals duidelijk genoeg wordt geïmpliceerd door de verschillende verwijzingen naar dit thema naarmate het betoog naar zijn climax toe groeit.

Vermoedelijk was het probleem dat christelijke Joden, die gewend waren aan de krachtige impact van het offerritueel van de Jeruzalemcultus, de kale uitspraak van vergeving in de christelijke bijeenkomsten, ergens in de diaspora (geen cultuscentrum, geen priester, geen offer), symbolisch en liturgisch leeg en onbevredigend vonden. Daarom lijkt het verlangen van veel lezers van de brief naar de oude vertrouwde mogelijkheden en rituelen.

Wat de precieze details van context en chronologie ook zijn, de schrijver gaat de uitdaging aan door een uniek uitgebreid argument te ontwikkelen dat erop neerkomt dat Christus de oudere Joodse cultus volledig heeft vervangen en overstegen. Het nieuwe verbond (Jer 31) moet niet simpelweg worden opgevat in termen van het binnengaan in Israëls zegeningen, zoals Paulus het had begrepen; maar eerder in termen van het volledig achterlaten van dit centrale kenmerk van de ouderlijke religie, de cultus.

Hij probeert dit aan te tonen door een fascinerende combinatie van het Platonische wereldbeeld en de Joodse eschatologie. Zoals de een de kosmos verticaal verdeeld zag in hemelse werkelijkheid en aardse schaduw, zo zag de ander de geschiedenis verdeeld in de twee tijdperken van de oude tijd/hedendaagse tijd en de komende tijd/nieuwe tijd.

Het geniale van het schema van Hebreeën is het succes van de auteur in het combineren van deze twee ongelijksoortige visies op de werkelijkheid.

Hij identificeert het oude tijdperk van de Joodse eschatologie met de Platonische kijk op deze wereld van schaduw en kopie, terwijl het nieuwe tijdperk van de Joodse eschatologie wordt geïdentificeerd met Plato’s werkelijke, hemelse wereld.

De dood van Christus markeert het punt waarop de overgang van het oude verbond naar het nieuwe plaatsvond, maar ook de overgang van schaduw naar werkelijkheid, van de aarde naar de hemel. Christus doorbrak beide barrières tegelijkertijd.

Het traditionele jodendom met zijn cultische rituelen, aardse tempel, herhaalde offers en Aäronitische priesterschap behoort tot het oude tijdperk, dat wil zeggen tot het tijdperk van de schaduw, voorlopig en onvolmaakt. Met Christus’ dood en verheffing is de oude tijd, het oude verbond voorbij, de tijd die tot uitdrukking kwam in de Joodse cultus; de nieuwe tijd, dat is de werkelijkheid waarop zij slechts voorbereidde, is gekomen. De tabernakel/tent was slechts een schaduw van de hemelse tempel, van de hemel, Gods woonplaats (8.5 – Ex. 25.40); het Aäronitische priesterschap was slechts een schaduw en voorbereiding op het priesterschap van Christus, een uniek en onherhaalbaar priesterschap, de orde van Melchizedek (7.3); de priesterlijke offers van het oude verbond waren slechts een voorafschaduwing van Christus’ dood. Waar in het oude jodendom alleen de hogepriester het heilige der heiligen kon binnengaan (op de verzoendag), is nu Christus, de hogepriester, de hemelse tempel binnengegaan met het bloed van zijn eigen offer, en heeft voor alle gelovigen de weg naar Gods tegenwoordigheid geopend. Vandaar de thematische herhaling van de oproep om “tot God te naderen”.

Kortom, de realiteit van toegang tot God, van een geweten dat gereinigd is van zonde, van Christus’ voortdurende priesterlijke rol, heeft de Joodse cultus geheel overbodig gemaakt. Christus heeft voor alle tijden één offer voor de zonden gebracht’; ‘waar vergeving van de zonden is, is geen offer voor de zonden meer’. Wie blijft tevreden met de schaduw als de substantie aanwezig is?

De boodschap was zeker duidelijk genoeg: er is geen behoefte meer aan tabernakel of tempel, geen behoefte aan offers of priesterschap; om daarnaar terug te keren (zoals sommige van zijn lezers schijnen te hebben gewild) was teruggaan naar de schaduw, de inferieure kopie. In het bijzonder is er voor de schrijver van Hebreeën nu maar één die met recht ‘priester’ genoemd kan worden – Jezus zelf. Zijn priesterschap is van een uniek soort: hij kwalificeerde zich ervoor op grond van zijn opstanding (‘onverwoestbaar leven’ – 7.16);6 0 geen gewoon mens kan aan dat type tippen (‘de orde van Melchizedek’ – 7.3).

Bovendien kunnen alle gelovigen nu, dankzij de effectieve bediening van deze ene echte priester, rechtstreeks binnengaan in de eigenlijke aanwezigheid van God, zonder bemiddeling van een menselijke priester. Bijgevolg lopen degenen die verlangen naar een priesterschap van de oude soort, zoals de orde van Aäron, een priesterorde binnen het volk van God, het gevaar terug te vallen in het tijdperk van voorbereiding en onvolmaaktheid waaruit de komst van Christus hen had verlost, en de eenvoudige gemeenschap met God te verliezen die het hele doel van Christus was om tot stand te brengen. Waar alleen priesters de heilige ruimte en de plaats konden binnengaan waar God zijn naam had gezet, kunnen nu alle gelovigen de tegenwoordigheid van God zelf binnengaan door de directe bemiddeling van Christus.

[…]

Kortom, het is moeilijk om in het geval van Hebreeën niet te spreken van een scheiding der wegen. In Hebreeën vinden we, meer dan in enige andere passage uit het Nieuwe Testament waar we tot nu toe naar gekeken hebben, een duidelijk gevoel van een beslissende breuk met wat voorafging. Samen met andere geschriften uit het Nieuwe Testament wil Hebreeën natuurlijk de continuïteit tussen het oude en het nieuwe benadrukken – de ‘rust’ die nog steeds voortduurt (Hebreeën 3-4), de belofte van het nieuwe verbond die vervuld wordt (8.8-12), dezelfde wedloop die gelopen wordt ( 1 1 . 1 -12.2), enzovoort. Maar de daaruit voortvloeiende toon van volledige verwerping van het oude klinkt op een manier die veel verder gaat dan die van Stefanus en Paulus. Zeker de grote groep Joden die de cultus bleven waarderen en koesteren, zelfs toen ze deze niet langer konden beoefenen, moet zich diep vervreemd hebben gevoeld door een dergelijk geschrift. En het eigen gevoel van afwijzing en vertrek van de schrijver wordt op een climaxachtige manier duidelijk in 1 3 . 1 3 .

Voor de brief aan de Hebreeën en een Jodendom dat nog steeds gericht was op de Tempel en zijn cultus waren de wegen gescheiden.

Partings of the Ways – pp. 115-121

Dit bericht is geplaatst in Israël, Messiaans jodendom, polemiek. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *