God draagt elke dag tefillien (deel 1)

Elke lezer van de Bijbel weet, dat er soms op een heel menselijke manier over God wordt gesproken. Een technische term daarvoor is natuurlijk “antropomorfisme”. Moderne lezers van de Bijbel begrijpen heel goed dat we hier te maken hebben met een metafoor. De gangbare gedachte daarbij is, dat we menselijke eigenschappen en kenmerken aan God toeschrijven. Een menselijk woord krijgt daarbij een niet letterlijke betekenis.

Een metafoor is een stijlfiguur die iets beschrijft door te zeggen dat het iets anders is. Het is niet letterlijk waar, maar het helpt om een idee uit te leggen of een vergelijking te maken. Als je bijvoorbeeld zegt “het leven is een achtbaan”, gebruik je een metafoor om het leven te vergelijken met een achtbaan, en suggereer je dat het leven ups en downs, wendingen en bochten, en opwinding en angst heeft.

De christelijke theologie heeft dergelijke antropomorfismen wel geïnterpreteerd en heeft met enkele uitzonderingen de antropomorfe termen geherinterpreteerd als aanwijzingen voor kracht, bedoeling, houding etc. Maar dergelijke uitdrukkingen werden niet overgenomen in het algemene christelijke taalgebruik. Dat ligt anders in de Rabbijnse literatuur zoals ik aan onderstaand voorbeeld wil illustreren. In het volgende deel wil ik een voorbeeld bespreken van Rabbijns taalgebruik, waarin een vorm van antropomorfisme voorkomt die veel verder lijkt te gaan dan het Bijbelse taalgebruik, met behulp van een citaat uit een artikel van Emmanuel Levinas. Lévinas redeneert langs een tegenovergestelde weg over de relatie van de metafoor tot de werkelijkheid. Dit is de vraag die ik probeer te beantwoorden: is de standaarddefinitie van antropomorfisme van toepassing op het “antropomorfe” taalgebruik van de Rabbijnen?

Dit is de meest voorkomende definitie van antropomorfisme: Antropomorfisme is het toekennen van menselijke kenmerken, emoties of bedoelingen aan niet-menselijke entiteiten, zoals dieren, voorwerpen, planten of bovennatuurlijke wezens. Het is een veel voorkomende en natuurlijke neiging van de menselijke psychologie, maar het kan ook het begrip van de wereld belemmeren. Antropomorfisme wordt vaak gebruikt in religie, mythologie, kunst, literatuur en wetenschap om niet-menselijke fenomenen te verklaren, te personifiëren of ermee in verband te brengen.

Het gebruik van antropomorfismen kan van daaruit dan ook worden verdedigd. Hieronder de standaard definitie van een antropomorfisme met verwijzingen naar het voorkomen ervan in de Bijbel :

Het gebruik van menselijke terminologie om over God te praten is noodzakelijk wanneer wij, in onze beperkingen, waarheden willen uitdrukken over de Godheid die van nature niet beschreven of gekend kan worden.

Vanaf bijbelse tijden tot op heden hebben mensen zich gedwongen gevoeld om uit te leggen hoe God is, en geen andere uitdrukkingen dan menselijke termen zijn in staat om ook maar enige schijn van betekenis aan het onbeschrijflijke te geven. Zo schept God alleen al in Genesis (1:1), beweegt (1:2), spreekt (1:3), ziet (1:4), verdeelt (1:4), plaatst (1:17), zegent (1:22), plant (2:8), loopt (3:8), sluit (7:16), ruikt (8:21), daalt (11:5), verstrooit (11:8), hoort (21:17), beproeft (22:1), en oordeelt (30:6).

Misschien wel het meest diepgaande antropomorfisme is de voorstelling van God die een verbond sluit, want het sluiten van verbonden is een zeer menselijke activiteit. God sluit een overeenkomst (verbond) met Israël bij Sinaï (Exod 19:5-6), een uitvloeisel van een eerder verbond dat Hij met Abraham had gesloten (Gen 17:1-18 . Later wordt deze overeenkomst omgezet in een nieuw verbond door Jezus Christus (Matt 26:26-29). Theologisch gezien wordt het wettelijke verbond dat door God werd geïnitieerd het instrument waarmee Hij een intieme en persoonlijke relatie met de mensen tot stand bracht, zowel collectief als individueel. Zonder antropomorfe uitdrukkingen zou deze theologische realiteit vrijwel onverklaarbaar blijven.

Antropomorfismen kennen God ook een menselijke vorm en gedaante toe. God verlost Israël uit de Egyptische slavernij met een uitgestrekte arm (Exod 6:6). Mozes en zijn metgezellen zien God, en ze eten en drinken met hem (Exod 24:10-11). Andere teksten verwijzen naar de rug, het gezicht, de mond, de lippen, de oren, de ogen, de hand en de vinger van God. De uitdrukking “de toorn van de Heer brandde” (Exod 4:14) is interessant. Een letterlijke vertaling van het Hebreeuws is “de neus van de Heer brandde”. Indirecte antropomorfe uitdrukkingen komen ook voor, zoals het zwaard en de pijlen van de Heer en de troon en voetbank van God.

Verwant aan antropomorfismen zijn antropopathismen, die gebruikt worden om naar Gods emoties te verwijzen. God haat (Am 5:21) en boos wordt (Jer 7:20), maar Hij heeft ook lief (Exod 20:6) en is tevreden (Deu 28:63). God wordt ook wel een jaloerse God genoemd, die exclusieve aanbidding en loyaliteit van Zijn volk eist, en die mensen straft die andere goden aanbidden. God is een jaloerse God en Exodus 20:5 zegt bijvoorbeeld: “Gij zult u voor hen niet neerbuigen en hen niet aanbidden, want Ik, de Here, uw God, ben een jaloers God, die de kinderen straft voor de zonde van de ouders tot in het derde en vierde geslacht van hen die Mij haten…”.

Antropomorfismen en antropopathismen zijn stijlfiguren die theologische waarheden over God aan de mensheid overbrengen. Alleen als ze letterlijk worden genomen, worden ze verkeerd geïnterpreteerd. Als metaforische uitdrukkingen bieden ze naar analogie een conceptueel kader waardoor de God die ons begrip te boven gaat een persoon wordt.

In bovenstaande weergave van het gangbare begrip metafoor – die de basis vormt van de uitleg over antropomorfismen in de Bijbel – wordt ervan uitgegaan dat we iets dat bekend is, zoals het menselijk lichaam en menselijke emoties ‘’overdragen op God. Meta-ferein, overdracht, is een manier van spreken die een vergelijking maakt tussen een of andere eigenschap van het bekende, om daarmee iets dat onbekend is te karakteriseren. De taal maakt een overgang van het (door ervaring) bekende naar het (door ervaring) onbekende. Uitgangspunt is en blijft altijd het bekende wanneer we proberen de metafoor uit te leggen. Maar is dit bekende schema en haar verdediging eigenlijk wel voldoende? Levinas spreekt over het karakter van de metafoor in zijn artikel ‘”Betekenis en zin”:

Elke metafoor die de taal mogelijk maakt, moet worden teruggebracht tot de gegevens, die de taal ervan (het woord) verdacht wordt te overschrijden. De figuurlijke betekenis moet worden gerechtvaardigd door de letterlijke betekenis die in de intuïtie (of ervaring) wordt geleverd. (E. Lévinas, Collected Philosophical Papers, Nijhoff, 1987, “Meaning and Sense”, p. 76.)

Wanneer we zeggen dat God een arm heeft, moeten we dat proberen te begrijpen door nauwkeurig te ontdekken welke eigenschappen aan een arm – in de realiteit – moeten worden toegekend. Maar Lévinas maakt duidelijk dat hier eigenlijk meer aan de hand is. Waarom zou je niet mogen zeggen dat het woord “arm”, zoals eigenlijk alle woorden, eerder een relatie tot de taal als geheel zichtbaar maakt? Zijn woorden wel simpele verwijzingen naar dingen”?

Een metafoor verwijst naar iets wat niet gegeven is. Zeker in het geval van het gebruik van metaforen voor God als onderwerp.Maar misschien is datgene wat niet gegeven is in het gebruik van een metafoor, op een andere wijze present: namelijk als deel van een symbolische orde, van een talige wereld, ingebed in een geheel van betekenissen die naar elkaar verwijzen. In een dergelijke benadering is het woord “arm” niet meer gegeven of bekend dan het woord “God” waaraan het wordt toegekend. De relatie tussen de arm en God als subject, is geen overdracht van een werkelijkheid naar een onbekend subject, maar een relatie die wordt gesticht tussen woorden. Een relatie die alleen maar binnen een symbolische orde – in de context dus van het geheel van de culturele en religieuze betekenis van de collectieve taal van de Bijbel – betekenis kan hebben. Levinás geeft daarbij een voorbeeld uit de Illias van Homerus:

Als in de Ilias de weerstand tegen een aanval van een vijandelijke falanx wordt vergeleken met de weerstand van een rots tegen de golven die hem bestormen, gaat het er niet noodzakelijkerwijs om door middel van antropomorfisme een menselijk gedrag uit te breiden tot de rots, maar om de menselijke weerstand te interpreteren als de weerstand van een rots tegen de golven die hem bestormen, niet als een antropomorfisme, een menselijk gedrag overdraagbaar te maken op dat van een rots, maar om de menselijke weerstand petromorfisch te interpreteren. Verzet is noch een menselijk voorrecht, noch dat van een rots, net zoals zonneschijn een dag in mei niet authentieker karakteriseert dan het gezicht van een vrouw. De betekenis gaat vooraf aan de gegevens en verlicht ze. (E. Lévinas, Collected Philosophical Papers, Nijhoff, 1987, “Meaning and Sense”, p. 78.)

God die tefillien aanlegt: een passage uit de Babylonische Talmoed

Dit is de tekst waarover ik schrijven zal in deel 2.

R. Abin zoon van R. Ada in de naam van R. Isaac zegt [verder]: Hoe weet je dat de Heilige, gezegend zij Hij, tefillin (1) omdoet? Want er is gezegd: De Heer heeft gezworen bij Zijn rechterhand en bij de arm van Zijn kracht. Bij Zijn rechterhand’: dit is de Torah, want er staat: Aan Zijn rechterhand was een vurige wet voor hen. “En door de arm van Zijn kracht”: dit is de tefillin; want er staat geschreven: De Heer zal Zijn volk kracht geven. En hoe weet gij dat de tefillin een sterkte voor Israël zijn? Want er staat geschreven: En alle volken der aarde zullen zien, dat de naam des Heren omhoog genoemd wordt, en zij zullen voor u bevreesd zijn, en het is geleerd: R. Eliezer de Grote zegt: Dit verwijst naar de tefillin van het hoofd.

R. Nahman b. Isaac zei tegen R. Hiyya b. Abin: Wat staat er geschreven in de tefillin van de Heer van hetUniversum? – Hij antwoordde hem: En wie is als Uw volk Israël, een volk één op aarde. Zingt de Heilige, gezegend zij Hij, dan de lof van Israël? – Ja, want er staat geschreven: Gij hebt heden de Heer verheerlijkt . . . en de Heer heeft heden u verheerlijkt. De Heilige, gezegend zij Hij, zei tot Israël: Gij hebt Mij tot een unieke entiteit in de wereld gemaakt, en Ik zal u tot een unieke entiteit in de wereld maken. Jij hebt mij tot een unieke entiteit in de wereld gemaakt’, zoals gezegd wordt: Hoor, O-Israël, de Heer onze God, de Heer is één. En Ik zal u tot een unieke entiteit in de wereld maken’, zoals gezegd wordt: En wie is als Uw volk Israël, een volk één op aarde. R. Aha b. Raba zei tegen R.Ashi: Dit verklaart één geval, hoe zit het met de andere gevallen? – Hij antwoordde hem: [Zij bevatten de volgende verzen]: Want welk groot volk is er, etc.; En welk groot volk is er, etc.;Gelukkig zijt gij, o Israël, etc.; Of heeft God geoordeeld, etc.; en Om u hoog te maken boven alle naties. Als dat zo was, zouden er dan te veel gevallen zijn? – Vandaar: Want welke grote natie is er, en En welke grote natie is er, die gelijkenis vertonen, zijn in één geval; Gelukkig zijt gij, O-Israël, en Wie is als Uw volk, in één geval; Of heeft God geoordeeld, in één geval; en Om u hoog te maken, in één geval. (BBerachot 6a-b)

(1) Tefillin zijn een paar zwarte leren doosjes die perkamenten rollen met vier passages uit de Torah bevatten. Ze worden gedragen door Joodse mannen tijdens het doordeweekse ochtendgebed als een teken van hun toewijding en inzet voor God en Zijn geboden. De tefillin worden op het hoofd en de arm geplaatst en symboliseren de verbinding tussen het verstand, het hart en de handelingen.

Dit bericht is geplaatst in Israël, Jodendom. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *