Het manicheïsme alleen, zo drong Faustus in zijn Capitula aan, was de zuiverste vorm van het christendom. Daarmee bedoelde hij dat zijn kerk de enige was die volkomen onbesmet was door het Judaïseren, dat volgens de Manicheeërs het katholieke christendom kenmerkte en dus in gevaar bracht. Om zijn mede-Manichaeïsche missionarissen te helpen deze zaak te bepleiten, ontwierp Faustus zijn presentatie in de Capitula en organiseerde hij die duidelijk, om te dienen als een verzameling gesprekspunten en argumenten voor gebruik tegen katholieke disputanten (Tegen Faustus 1.2).
Faustus opende elke eenheid door een katholieke uitdaging aan het Manicheïsme te herhalen. “Geloof ik in het evangelie?” (2.1). “Geloof ik in de incarnatie?” (3.1). “Geloof ik in het Oude Testament?” (4.1). “Waarom geloof ik de profeten niet?” (12.1). Zijn antwoorden op al deze kernvragen vormden samen een veelomvattende uitdaging, zowel aan de tradities van katholieke bijbeluitleg als aan de bepalende punten van de katholieke leer: de schepping, de menswording en vleselijke opstanding van Christus, de lichamelijke opstanding van de verlosten aan het einde der tijden, enzovoorts. Meer fundamenteel werd in de Capitula het concept zelf van de dubbele canon van de orthodoxie, het Oude Testament en het Nieuwe, ter discussie gesteld.
Veel van de punten die Faustus aanvoerde tegen de katholieke opvattingen van Christus, van de Schrift, en vooral van de brieven van Paulus, waren al veel eerder door de theoloog Marcion in het midden van de tweede eeuw aangevoerd. Marcion had, net als Faustus, nadrukkelijk elke christelijke waarde aan de Joodse geschriften ontzegd. De Joodse god was een slechte god; de Joodse wetten waren slechte wetten, vleselijk van opvatting (gehoorzaamheid aan hen beloofde materiële beloningen, zoals nageslacht, een lang leven, en een aards koninkrijk) en vleselijk van uitvoering (mannenbesnijdenis, lichamelijke rust op de sabbat, enzovoort). Maar de ware god had niets met vlees te maken, en zijn zoon, de Verlosser, ook niet: De christologie van zowel de Marcionieten als de Manicheeërs was docetisch. Die plaatsen in de brieven van Paulus die schenen te leren dat Christus een vleselijk lichaam had, of die positief spraken over de boeken of praktijken of wetten van de Joden, zeiden de leden van beide groepen, waren vanzelfsprekend de verbastering van Judaïserende kopiisten, of (zo de Manicheeërs) fouten die Paulus elders in zijn geschriften corrigeerde.
Wij kunnen deze vergelijking niet in bijzonderheden voortzetten, want de geschriften van Marcion hebben de censuur van de keizerlijke orthodoxie niet overleefd. Met het werk van Faustus hebben wij meer geluk. Augustinus presenteert zijn argumenten tegen Faustus alsof de twee mannen in een actief debat verwikkeld waren, door eerst uit de tekst van Faustus te citeren, en dan zijn weerlegging te geven “alsof Faustus zelf zijn meningen had verkondigd, en ik hem geantwoord had”. Dientengevolge hebben wij het grootste deel, zo niet misschien het gehele, van Faustus’ Capitula.
Zoals wij zagen in het transcript van Augustinus’ eigenlijke geschil met Fortunatus, zo zien wij dat ook hier. Alleen Augustinus verwijst naar en brengt een specifiek Manicheïsche leer in verband hiermee. Faustus van zijn kant vermeldt er nooit één, maar maakt zijn zaak geheel door een beroep te doen op de geschriften die voor katholieke christenen belangrijk zijn. Zijn verschillende argumenten over hoe de Schrift gelezen moet worden, verenigen zich allemaal rond één enkele premisse, namelijk dat…
de (Joodse) Wet helemaal niets te maken heeft met de (ware, christelijke) openbaring.
Voor Faustus lag de bron van deze premisse in de openbaringen van Mani, zoals die bewaard werden in de canonieke geschriften van zijn eigen kerk. Niettemin richtte hij zich nadrukkelijk alleen op de katholieke geschriften en legde hij scherpzinnig de nadruk op die plaatsen in en tussen de brieven van Paulus en de evangeliën over het onderwerp van de Wet, die op zijn minst inconsequent leken, zo niet ronduit tegenstrijdig. Faustus wekte zo de levendige indruk dat het wederzijds antagonisme tussen Wet en Evangelie op natuurlijke wijze, ja onvermijdelijk, uit de teksten van het Nieuwe Testament zelf voortkwam.
Uit de argumenten van Faustus blijkt niet alleen zijn indrukwekkende beheersing van de geschriften van het Nieuwe Testament, maar ook zijn samenhangende en kritische benadering om ze te interpreteren. Zo gaf hij bijvoorbeeld de brieven van Paulus voorrang boven de evangeliën als bron van christelijk onderricht, zowel omdat het documenten uit de eerste hand waren als omdat Paulus ze zelf met zijn eigen handtekening had gewaarmerkt. (“Ik, Paulus, schrijf deze groet met mijn eigen hand”; 1 Korinthe 16:21. “Zie met welke grote letters ik u schrijf in mijn eigen hand”; Galaten 6:11. Verscheidene deutero-Paulijnse brieven gebruiken natuurlijk deze zelfde vorm van authenticatie). Maar hoe zit het dan met die plaatsen waar Paulus niet alleen zichzelf, maar ook de Manicheïsche openbaring leek tegen te spreken? In de visie van Faustus konden alleen die uitspraken waar zijn die overeenkwamen met die van Mani. Dientengevolge konden dergelijke moeilijkheden op één van twee manieren worden opgelost. Als twee elkaar uitsluitende uitspraken werkelijk authentiek Paulinisch leken, dan getuigden zij samen van de vooruitgang die de apostel zelf gemaakt had in het begrijpen van het (ware) evangelie.
Zo had Paulus’ opvatting dat Jezus een vleselijke afstammeling van koning David was (Romeinen 1:3) later duidelijk afgedaan door zijn meer verlichte inzicht in 2 Korinthe 5:16: “Van nu aan kennen wij niemand meer uit menselijk oogpunt.” (Aldus de RSV vertaling. Het Latijn echter, dat het Grieks van Paulus weerspiegelt, zegt voor “menselijk gezichtspunt” gewoon secundum carnem: letterlijk: “naar het vlees.”) “Ook al kenden wij eens Christus van menselijk standpunt” – opnieuw, secundum carnem – “zo kennen wij Hem niet meer” (Tegen Faustus 11.1). Hardnekkige botsingen tussen uitspraken in de teksten van Paulus en de beginselen van de Manicheïsche leer getuigden van de latere verbastering door anonieme Judaïsanten. Bijvoorbeeld, als hij zijn vergelijking van de twee zojuist geciteerde passages uit Romeinen en 2 Korinthiërs uitwerkt, redeneert Faustus: “Als het eerdere vers [in Romeinen] van Paulus is, dan heeft hij zich later gecorrigeerd [in 2 Korintiërs]. En als het u niet bevalt dat Paulus ooit iets geschreven heeft dat correctie behoefde, dan is dat ook prima. In dat geval is dit vers [in Romeinen] niet van hem” (Tegen Faustus 11.1).1
Faustus demonstreerde een even grote argumentatieve behendigheid toen hij de canonieke evangelieteksten beschouwde. In tegenstelling tot de brieven van Paulus, merkt hij op, zijn de verslagen van de evangeliën tweedehands: zij spreken alleen over Jezus, maar maken geen aanspraak op het feit dat zij van Jezus zijn. De beweerde uitspraken van Jezus die de evangelisten aanbieden, compenseren nauwelijks de tweedehands kwaliteit van hun materiaal. Dit is zo omdat, zelfs wanneer meer dan één evangelie een gezegde vermeldt dat aan Jezus wordt toegeschreven, de verschillende contexten waarin elk van beide evangelisten het gezegde vermeldt, het gezag van wat zij beiden vermelden ondermijnen. Mattheüs en Lukas, bijvoorbeeld, geven elk een voorstelling van Jezus’ genezing van een knecht van een centurio. Maar alleen Mattheüs verbindt deze episode met het gezegde: “Velen zullen uit het Oosten komen en uit het Westen komen om met Abraham, Izak en Jakob aan tafel te zitten; maar de kinderen van het koninkrijk zullen in de buitenste duisternis geworpen worden.” In de parallelle scène van Lukas ontbreekt deze spreuk geheel (vergelijk Matthéüs 8:11 en Lukas 7:9). . De centurio van Mattheüs verzoekt Jezus rechtstreeks; de centurio van Lukas daarentegen vraagt de Joodse oudsten om dit verzoek namens hem in te dienen. En tenslotte, hoewel Lucas ook Jezus’ uitspraak over de tafel van Abraham vertelt, komt de context waarin hij die plaatst in het geheel niet overeen met die van Mattheüs. In plaats van een geneesmiddel te bewerken, zoals in Mattheüs, houdt Lukas’ Jezus een preek (Lukas 13:24-29). “Hoewel wij onzeker moeten zijn over de [historische] context van dit gezegde,” merkt Faustus op, “is er geen reden om niet te betwijfelen of Jezus het überhaupt ooit gezegd heeft” (Tegen Faustus 33.2-3).
Hoe zit het met het gezag dat deze teksten bezitten als voortbrengselen van Jezus’ eigen apostelen (zoals de katholieke traditie de evangeliën van Mattheüs en Johannes opvatte) of van de intieme volgelingen van de apostelen (“Marcus” in het geval van Petrus, “Lucas” in dat van Paulus)? Ook op dit punt antwoordt Faustus na rijp beraad. De toeschrijving door de katholieken van het eerste canonieke evangelie aan de apostel Mattheüs, de vroegere tollenaar, wordt ondermijnd, zo merkt Faustus op, door de taal zelf van de tekst. Nadat Jezus Mattheüs geroepen heeft, gaat het evangelie verder: “en hij stond op en volgde Hem” (Mattheüs 9:9). Wie schrijft er nu zo over zichzelf? vraagt Faustus. Als Mattheus, de tollenaar die discipel geworden is, werkelijk zelf dit evangelie geschreven had, zou hij dan niet geschreven moeten hebben: “Hij riep mij, en ik stond op en volgde hem”? Faustus concludeert dan ook dat deze tekst niet door de historische Mattheus geschreven is, maar door een latere, anonieme auteur die in Mattheus’ naam geschreven heeft (Against Faustus 17.1).
Alle vier de evangeliën overziend, en in detail hun verschillende overeenkomsten en hun duidelijke verschillen analyserend, concludeert Faustus dat enkele onbekende mannen van een latere generatie – zeker niet de oorspronkelijke apostelen, en nog zekerder niet Christus zelf – de eigenlijke bron waren van veel van de evangelische tradities. Deze latere, anonieme auteurs, zo stelde hij, hadden hun eigen opvattingen gepresenteerd onder de namen van de oorspronkelijke apostelen of die van hun volgelingen, juist om zich een gezag toe te eigenen dat zij anders zouden hebben ontbeerd. Maar in feite, drong Faustus aan, zijn de evangeliën “zo vervuld van tegenstrijdigheden in hun verhalen en van fouten in hun leringen, dat men ze noch onderling, noch in zichzelf met elkaar in overeenstemming kan brengen” (Tegen Faustus 32.2). Bijgevolg, concludeerde hij, waren de Manicheeërs vrij om deze verwarde verhalen te sorteren, en alleen datgene als goddelijke leringen te ontvangen, wat met Mani’s openbaringen overeenstemde.
Door dit te doen, merkte Faustus op, oefenden de Manicheeërs slechts dezelfde soort discretie uit met de teksten van het Nieuwe Testament als de katholieken met de teksten van het Oude Testament. “U nipt zo sierlijk van het Oude Testament,” hoonde hij, “dat uw lippen nauwelijks nat zijn!” (Tegen Faustus 32.7). Zijn spottende opmerking raakt wel een punt. De katholieke christenen voelden zich kennelijk vrij om te eren wat zij nuttig vonden in het Oude Testament en de rest volkomen te veronachtzamen; zo voelden ook de manicheïstische christenen zich vrij om te eerbiedigen wat zij nuttig vonden in het Nieuwe Testament, waarbij zij uitkozen wat hun geloof steunde en “de rest verwierpen als onverenigbaar met de majesteit van Christus, de Heer, en van God, zijn vader” (32.2). De ongelijke kwaliteit van de evangeliën zelf, vervolgde Faustus, maakt een dergelijke voorzichtigheid tot de maatstaf van vroomheid: Te veel van de katholieke Bijbel had betrekking op materiaal dat gewoon beledigend was voor werkelijk christelijke opvattingen van goddelijkheid. “Het is niet voor niets dat wij altijd een kritisch onderscheidingsvermogen aan de dag leggen bij deze Schriften, die zo disharmonisch en verscheiden zijn. Door alles te overwegen, en door sommige verzen met andere te vergelijken, wegen wij zorgvuldig af of een gezegde werkelijk door Christus uitgesproken kan zijn. Want uw voorgangers hebben aan de Heer vele gezegden toegeschreven, die met zijn leer in strijd zijn, hoewel zij onder zijn naam voorkomen.” Maar nu, eindelijk, stond de mengelmoes van blunders en onwaarheden van de evangelisten ontmaskerd voor wat het werkelijk was: een droevig mengsel van geruchten en meningen, pseudoniem doorgegeven door nescio quibus . . semi-Iudaeis, “duistere half-Joden” (33.3).
Deze laatste beschuldiging komt aan het slot van Faustus’ opmerkingen (althans, zoals Augustinus ze bewerkt heeft). De boodschap ervan biedt een belangrijke weg terug naar het corpus van Faustus’ verhandeling. Faustus had zijn kritiek op de katholieke Schrift met grote kracht en duidelijkheid geuit, en daarbij zijn comfortabele vertrouwdheid met de teksten van de brieven van Paulus en van de evangeliën laten zien. Toch is het totale aantal boeken binnen de Capitula dat speciaal gewijd is aan problemen met de nieuwtestamentische geschriften betrekkelijk gering: slechts vijf (namelijk boek elf en de boeken dertig tot en met drieëndertig), op een gegeven totaal van drieëndertig. Daarentegen verdienen de verschillende kritieken op het heidense, joodse en katholieke monotheïsme tegenover het manicheïstische dualisme vier boeken. Argumenten die de idee van de goddelijke incarnatie aanvallen – de katholieke leer die Faustus vooral aanvalt – vereisen nog eens negen boeken. Maar veertien boeken – verreweg het grootste deel van Faustus’ inspanningen – zijn gewijd aan een diepgaande en gedetailleerde kritiek van de thema’s, geboden, personages en praktijken die in het Oude Testament voorkomen.
Kortom, om Faustus’ eigen bewonderenswaardig beknopte samenvatting te citeren: “Wij [Manicheeërs] zijn geen vijanden van de Wet, maar van het Judaïsme” (Tegen Faustus 22.2). Opnieuw leverde Faustus veel van dezelfde kritiek op het Judaïsme die Marcion eeuwen eerder had geuit. Het karakter van de god van de Joden was schrikbarend ongoddelijk. Hij was onwetend (niet wetend waar Adam was, had hij tot hem moeten roepen; Genesis 3:9). Hij was jaloers en wraakzuchtig (zoals hij zichzelf herhaaldelijk beschreef; bijvoorbeeld Exodus 20:5, en vaak elders). Hij was bloeddorstig, emotioneel onstabiel, en geneigd tot geweld. Faustus warmde zich op voor zijn onderwerp: /Deze boeken [van de Wet] . . stellen een god voor die zo onwetend is over de toekomst, dat hij Adam een bevel gaf zonder te weten dat hij het zou overtreden. . . . Afgunst deed hem vrezen dat een mens van de boom des levens zou kunnen eten en eeuwig leven. Later was hij begerig naar bloed en vet van allerlei offers, en jaloers als die aan iemand anders dan hemzelf geofferd werden. Soms maakten zijn vijanden hem woedend, dan weer zijn vrienden. Soms vernietigde hij duizenden mannen om weinig, dan weer om niets. En hij dreigde met een zwaard te komen en niemand te sparen, noch de rechtvaardigen, noch de goddelozen.
Zo’n moreel gestoorde godheid, vervolgde Faustus, was goed te combineren met het soort helden – patriarchen, koningen en profeten – die de bladzijden van Israëls heilige geschriften bevolkten: Wij [Manicheeërs] zijn niet degenen die schreven dat Abraham, in vuur en vlam geslagen door zijn drang naar kinderen, niet ten volle vertrouwde op Gods belofte dat Sara, zijn vrouw, zwanger zou worden. En toen – nog schandelijker, omdat hij dat deed met medeweten van zijn vrouw – rolde hij rond met een minnares (Genesis 16:2- 4). En later – in feite bij twee verschillende gelegenheden – bracht hij op de meest onfatsoenlijke wijze zijn eigen huwelijk op de markt, door Sara uit hebzucht en gierigheid te verkopen aan twee verschillende koningen, Abimelech en Farao, waarbij hij bedrieglijk beweerde dat zijn vrouw zijn eigen zuster was, omdat zij erg mooi was (Genesis 20:2; 12:13). En wat te denken van Lot, Abrahams broer [sic], die met zijn eigen twee dochters lag, toen hij eenmaal uit Sodom ontsnapt was (Genesis 19:33- 35)? . . . En Izaäk, die in navolging van zijn vader zijn vrouw Rebekka voor zijn zuster liet doorgaan, zodat hij schandelijk van haar kon profiteren (Genesis 26:7)? . . . En Jakob, de zoon van Izaäk, die vier vrouwen had en die als een geit onder hen rondscharrelde (Genesis 29-30)? . . . En Juda, zijn zoon, die met zijn eigen schoondochter Tamar sliep (Genesis 38)? . . . En David, die de vrouw van zijn eigen soldaat Uria verleidde, terwijl hij regelde dat hij in de strijd gedood zou worden (2 Samuël 11:4,15)? . . . Salomo, met zijn driehonderd vrouwen en zevenhonderd concubines (1 Koningen 11:1-3)? . . . De profeet Hosea, die met een prostituee trouwde (Hosea 1:2-3)? . . . Mozes, die een moord pleegde (Exodus 2:12)? . . .
Of deze verhalen zijn vals, of de misdaden die zij vertellen zijn echt. Kies maar welke optie u wilt. Beide zijn afschuwelijk.