De volkeren en hun talen – over Genesis 10:1 – 11:10

Bij het lezen van Genesis slaan we het 10e hoofdstuk zo snel mogelijk over. De hele hoofdstuk met de namen van de geslachten van de zonen van Noach? Ingedeeld naar hun afstamming, met hun volken. Wie heeft daar geduld voor? Toch is dit hoofdstuk de noodzakelijke opmaat van hoofdstuk 11, dat de torenbouw van Babel behandelt en dat is dan weer een hoofdstuk dat we wel graag lezen. De stad gebouwd met de kleiblokken, en de toren die tot in de hemel reikt en de verwarring van de talen, dat willen we wel rustig tot ons laten doordringen. Maar is het wel duidelijk wat die tekst ons nu nog te zeggen heeft?

Zoals altijd moeten we nauwkeurig lezen. Eerst moeten we de tekst bekijken met een open houding om te zien in welke details de strekking is vastgelegd. En dan kunnen we een aantal conclusies trekken uit onze geduldige observatie.

In de eerste plaats kunnen we vaststellen, dat Gods bedoeling om de schepping te herstellen, bestemd is voor alle volkeren. En dat alle volkeren in hun voorvaderen verenigd zijn. Uiteindelijk via zijn zoons, verenigd zijn in Noach – verondersteld wordt dat het bestaan van die volkeren bepaald wordt door het land waar ze wonen, de taal die ze spreken, en de familierelaties waarin de mensen met elkaar verbonden zijn. Dat valt af te leiden uit het vijfde vers van hoofdstuk 10:

“Van hen stammen de mensen af die zich over de kustlanden van de volken verspreid hebben, in hun landen, elk overeenkomstig zijn taal (lashon), overeenkomstig hun geslachten (families), onder hun volken.”

In de tweede plaats wordt in deze lijst hier en daar over de relatie tussen de volkeren en is er al gesproken. Bijvoorbeeld wanneer de bijzondere naam van God, als de God van het verbond met Israël, namelijk Eerder, gebruikt wordt voor Nimrod in het negende vers. Of wanneer een vers 19 geografische aanduidingen worden gebruikt die alle betrekking hebben op het land Israël. (“Van Sidon in de richting van Gerar tot aan Gaza, en in de richting van Sodom et cetera.”)

Het 11e hoofdstuk heeft nu betrekking op een gebeurtenis binnen het doorlopende verhaal, dat eigenlijk ergens binnen het 10e hoofdstuk geplaatst zou moeten worden. Anders zouden de afstammelingen van de drie zonen van Noach niet “overeenkomstig zijn taal” onderscheiden kunnen worden. Hoofdstuk 11 immers beschrijft uiteindelijk de verwarring van de taal.

Verder valt op te merken dat het 10e hoofdstuk heel nadrukkelijk over de verspreiding van de volkeren spreekt. Over het algemeen bewegen de volkeren zich van elkaar weg. Alleen wanneer een stad gebouwd wordt zoals in 10:10 het geval is, zien we een beweging in de richting van eenheid. Het is belangrijk om vast te stellen dat deze drang naar eenheid, het stichten van steden, wordt toegeschreven aan Nimrod, “een geweldige jager voor het aangezicht van de Here.” Hij is de oprichter van een koninkrijk dat zich steeds verder uitbreidt. Het bestaat uit “Babel, Erech, Akkad en Kalne in het land Sinear” (10:10). Naast Babel herkennen we ook de naam Assur, vermoedelijk een zoon van Nimrod, en de zogenaamde grote stad “Resen, tussen Nineveh en Kalnach.”

De drang naar eenheid in de vorm van de steden, de tegenbeweging van de verspreiding van de volkeren, samen met al die in de latere geschiedenis van Israël zo betekenisvolle namen (Filistijnen, Syriërs, Babyloniërs) roepen het thema van de eerste negen verzen van hoofdstuk 11 op.

S.R. Hirsch

Hoofdstuk 11 schetst nu eerst Gods bedoeling door over een oorspronkelijke, dat wil zeggen in de schepping vastgelegde toestand te spreken. “Heel de aarde had één taal (safah, lip) en eendere woorden (1).” De eenheid van de taal maakte communicatie over personen mogelijk, nuances van gevoelens en voorstellingen, begrippen en overtuigingen kun je alleen maar communiceren met een en dezelfde grammatica en syntaxis. De gelijkheid van de woordenschat (de “eendere woorden”)  maakt het mogelijk om te spreken over de wereld en haar objecten in de context van onze omgang met die wereld – in de techniek bijvoorbeeld. De eenheid van de taal maakt het mogelijk om te zeggen “laten wij bouwen voor onszelf”, en de gelijkheid in de woordenschat maakt het mogelijk om daar het object aan toe te voegen: “laten wij voor onszelf een stad bouwen.”


Ibn Ezra:

In tegenstelling tot vandaag, wanneer er woorden zijn die niet iedereen begrijpt die een bepaalde taal spreekt, spraken de geleerden en de onwetenden in die tijd gelijk.


Vers 2 noemt twee dingen. In de eerste plaats dat zij naar het oosten trekken, ver weg van het paradijs maar in de richting van de opgaande zon. Vervolgens staat er dat zij een vlakte vonden. Ze gaan niet wonen in het bergland maar op een plaats waar landbouw en veeteelt mogelijk zijn. En tenslotte gaan ze er inderdaad wonen, dat wil zeggen zij vestigen zich op die specifieke plaats. Daar moet al een arbeidsverdeling hebben plaatsgevonden. Het land moet worden bewerkt om de arbeiders aan de stad te kunnen voelen, en dat is blijkbaar zo effectief, dat een deel van die arbeid kan worden besteed aan het vervaardigen van leem en steen, voor de bouw van muren en een toren.

Vers 3 maakte melding van hun grote technische vaardigheid. Het maken van kleine blokken die daarna gedroogd werden was een oudere techniek dan het bakken van kleiblokken in een oven. Dat was weer alleen mogelijk wanneer de klei werd vermengd met stro zodat het product duurzaam en hard werd. Pek of asfalt werd vervolgens als leem, dat wil zeggen als specie gebruikt.

Vers 4 laat de sociale en religieuze organisatie zien. De uitdrukking “kom”, in het Hebreeuws havah, komt van een werkwoord dat geven of instemmen kan betekenen (jahav). Het zou vertaald kunnen worden als “komaan”, of als de imperatief “stem ermee in!” Voor werkwoorden die een intentie of wilsbesluit uitdrukken, wordt meestal vertaald met: kom nu! Het is de introductie van een serie van schijnbaar gezamenlijke ondernemingen. Maar wie zijn deze “wij” die hier een stad, een toren en een naam willen maken? De werkers op het land worden hier niet genoemd. Is het denkbaar dat dit “wij” verwijst naar de van harde arbeid vrijgestelde elite, die in deze stad ook zal gaan wonen, terwijl degenen door wie zij van voedsel worden voorzien buiten de stad en dus ook buiten het initiatief zijn blijven staan?


Rasjie:
הבה betekent: “Bereid je voor”. Overal waar het woord הבה (kom) voorkomt heeft het de betekenis van “bereid je voor”, wat betekent dat ze zich klaar moeten maken en zich moeten verenigen voor een of ander werk of plan of last (onderneming). “Kom, maak je klaar”: in oud Frans appareiller; Engels to prepare.


Ook het Hebreeuwse woord voor stad geeft te denken. Zeker, het woord `ir betekent gewoon stad, een woonplaats van mensen, doorgaans met versterkte muren. Overdrachtelijk kan het ook gebruikt worden voor de inwoners van een stad. (Zoals in: “de hele stad liep uit.”) Er is echter ook duidelijk verwantschap met het woord `ir in de betekenis van angst of schrik. Een stad is dan een plaats die schrik aanjaagt, of die bewaakt wordt om het angstaanjagende buiten te houden.

Het bouwen van een stad is de inrichting van een woonplaats voor mensen, die met de versterkte muren zichzelf willen beschermen voor het angstaanjagende. Het angstaanjagende wordt dan ook genoemd: “anders worden wij over heel de aarde verspreid!” Een stad wordt gebouwd om de natuurlijke beweging van de verspreiding tussen de volkeren tegen te gaan. Taal, geslacht en volk, zoals dat in hoofdstuk 10 genoemd werd, hielden de verspreiding niet tegen. Zo bijvoorbeeld in vers 18: “daarna zijn de geslachten van de Kanaänieten verspreid” of in vers 32 waar de verspreiding over de aarde van alle volkeren wordt genoemd. Zo was de aarde nog verdeeld in de dagen van Heber (10:25). De sociale organisatie van de stad maakte een arbeidsverdeling mogelijk, betekende feitelijk in bezit nemen van een stuk land waarvan de opbrengst alleen aan de stedelingen toekwam. Zodra er een stad is, zijn er ook “vreemdelingen”, die geen recht hebben om te wonen. Zodra er een stad is, zijn er ook stedelingen die niet langer werken op het land, maar dan is er ook een hiërarchie die de verhoudingen tussen de boeren, de arbeiders en hun opzieners moet regelen.

De religieuze aspiratie is het bouwen van de toren “waarvan de top in de hemel reikt.” In één interpretatie houdt dat in, dat een hoge toren gebouwd werd, met een plat dak aan de top – dus niet een spits. Op dat platte vlak zou de hemel met de aarde in verbinding staan. Feitelijk doordat een jonge maagd daar werd geplaatst, die geacht werd door de goden bevrucht te worden. (Ik heb de herkomst van die interpretatie niet meer kunnen terugvinden.)


Ibn Ezra

De bouwers van de toren waren niet zo dom om te geloven dat ze werkelijk de hemel konden beklimmen. Ze waren ook niet bang dat God nog een zondvloed zou brengen, want Noach en zijn kinderen, aan wie de Almachtige had gezworen nooit meer een zondvloed te brengen, waren daar en als afstammelingen van Noach en zijn kinderen waren ze aan hen onderdanig. De Schrift onthult hun bedoeling en uiteindelijke doel. Ze wilden een grote stad bouwen om in te wonen en een zeer hoge toren om hun roem en glorie te verzekeren en om te dienen als een teken dat de plaats van de stad aangaf aan hen die erbuiten waren, zoals herders. De toren zou, zolang hij stond, ook hun namen voortzetten na hun dood. Dit is de betekenis van “en laat ons een naam maken.”


En dan tenslotte de hoogste aspiratie: “laten we voor ons een naam maken.” In Genesis 4:26 lezen we dat de kleinzoon van Adam de naam Enos krijgt. De mens in de lijn van Seth, is nu een “énosj’, dat wil zeggen een kwetsbare en sterfelijke mens. Meteen daarna lezen we: “Toen begon men de Naam van de Heere aan te roepen.” Daarmee wordt een verhouding gesuggereerd tussen de sterfelijke mens en God met de naam die Hij draagt in het hoofdstuk van de schepping van de mens, in Genesis 2. Voor jezelf een naam maken betekent hier jezelf en je eigen generatie als het begin van je geschiedenis zien en tevens je bestaan willen voortzetten tot in de verre toekomst. De naam die je draagt word je immers door je ouders, de je voorvaderen gegeven. En we denken terug aan de grote namen in de geschiedenis. Dat is wat zij tot stand wilden brengen. Maar bovendien als een naam voor het collectief, is het een concurrent van de naam van de Heere. In die Naam die ze zichzelf hebben gegeven, zoeken ze aanbidding en verering. Een collectieve naam die niet langer berust op de voortgaande geschiedenis van de generaties, en een alternatief biedt voor de Naam van de Heere: het is de eerste duidelijke poging om een samenleving te bouwen op de religieuze verheerlijking van het eigen bestaan.


Rasjie:
הבה kom – maat voor maat: zij hadden gezegd: “Kom, laat ons bouwen”; Hij mat hen dienovereenkomstig af, zeggende. “Kom, laten we naar beneden gaan” (Midrasj Tanchuma, Noach 18)


Zo kan vervolgens de interventie van de Here gezien worden als een genadige daad. “Kom, laten Wij neerdalen en laten Wij hun taal daar verwarren.” Deze stad, met haar sociale ongelijkheid, economische uitbuiting, en de zelfverheerlijking van een elite, die aan het collectief een religieuze betekenis geeft – precies als het tegendeel van de kwetsbare en sterfelijke mens die Enos heet – staat nog slechts aan het begin van haar mogelijkheden. Om te voorkomen dat de stad alles daadwerkelijk zal doen wat ze kan – volkerenmoord, onderdrukking, racisme, ongebreideld nationalisme, doorlopende oorlogen – grijpt God in met een subtiele daad. Hij breekt de eenheid van de taal, maakt het onmogelijk om activiteiten en objecten te beschrijven, schakelt de imperatief van de opzichter uit. Het resultaat is dat de groepen binnen het volk van de stad uit elkaar moeten gaan, en het bouwen van de stad en haar toren wordt onderbroken.

De verwarring van de talen is een daad van genade.


Ibn Ezra:

Sommigen zeggen dat de mensen die de toren bouwden elkaar begonnen te haten en dat ieder een nieuwe taal uitvond. Anderen zeggen dat Degene die de mens kennis schenkt ervoor zorgde dat ze hun taal vergaten. Volgens mij werden ze eerst verstrooid. Na hun verspreiding heerste Nimrod over Babel en kwamen er andere koningen. Met het verstrijken van de tijd en de dood van de eerste generatie die verstrooid werd, werd de oorspronkelijke taal vergeten. God verstrooide de mensen voor hun eigen voordeel. Op dezelfde manier zei Hij: en vul de aarde (Gen. 1:28).


(1) Eendere woorden. Als devarim hier echter “dingen” kan betekenen, wordt bedoeld “eendere zaken”, d.w.z. dezelfde intenties, dezelfde plannen.

Dit bericht is geplaatst in Bijbels Hebreeuws, BIJBELSTUDIE. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *