Afgoderij behoort tot de ernstigste zonden in het Jodendom en de verwerping ervan is de kern van het Joodse wereldbeeld. Afgoderij is het onderwerp van de eerste drie van de Tien Geboden en de beoefening ervan is een van de drie kardinale zonden die men geacht wordt eerder te sterven dan te overtreden (samen met moord en ongeoorloofde seks). Het verbod op afgoderij is ook een van de Noachidische geboden, de zeven wetten die volgens het jodendom op de hele mensheid van toepassing zijn.
De vraag is dus: is het Christendom vanwege de triniteitsleer en de (Rooms-Katholieke) heiligenverering en iconografie een vorm van afgoderij in joodse ogen?
Hoewel het Jodendom nooit een proseliterend geloof is geweest, was het uitbannen van afgoderij in de wereld van oudsher een centraal Joods doel. In het zevende hoofdstuk van Deuteronomium verklaart God dat de afgodenaanbiddende naties die in het land Israël wonen moeten worden weggevaagd, dat er geen verdragen met hen mogen worden gesloten en dat er geen Israëlitische zonen of dochters aan hen mogen worden uitgehuwelijkt: “In plaats daarvan zult u hun dit aandoen: u zult hun altaren afbreken, hun pilaren stukslaan, hun heilige palen omhakken en hun beelden in het vuur werpen.” Volgens Maimonides komt het omarmen van afgoderij neer op een ontkenning van de hele Tora en is het verbod daarop “het voornaamste gebod van allemaal”.
Niet vreemd dan ook, dat juist het Nieuwe Testament hele duidelijke voorschriften bevat tegen de afgoderij. Zo bij voorbeeld in 1 Johannes 5:21: “Lieve kinderen, wacht u voor de afgoden.”
In zijn eenvoudigste formulering is afgoderij het aanbidden van goden (of natuurverschijnselen) in plaats van de ene God die de wereld heeft geschapen, de Israëlieten heeft verlost van de Egyptische slavernij en de Tora heeft geopenbaard op de berg Sinaï. Het verbod omvat de aanbidding van hemellichamen of andere natuurverschijnselen, mensen, levenloze voorwerpen of vreemde goden, alsmede het aanbidden van God op de manier waarop afgoden werden aanbeden, wat volgens sommige Bijbelse passages kinderoffers en prostitutie inhield. Evenzo is het verboden om enig voorwerp van goddelijke aanbidding te maken, zelfs als het slechts ter versiering is.
Het Christendom stelt van zichzelf dat het in de verering – of zelfs aanbidding – van de Heer Jezus geen afgoderij bedrijft. Immers Jezus is de incarnatie van God, het vleesgeworden Woord, zo niet in Zijn natuur, dan toch in Zijn karakter en optreden. Dat zijn joodse ideeën! Dat in Jezus de Torah – het Woord – een belichaming gevonden heeft, is op zich geen anti-joodse gedachte, hoezeer het ook in de marge van het jodendom zou komen te staan. Anders is het met het kruissymbool, dat volledig onder deze definitie valt. Als met het kruis de aan God gelijke Jezus bedoeld is, is dat kruis volstrekt verboden en valt het onder het verbod op afgoderij om er zelfs maar in de buurt te zijn.
In rabbijnse bronnen wordt afgoderij avodah zarah (letterlijk “vreemde aanbidding”) of avodat kochavim (“aanbidding van de sterren”) genoemd. Deze termen komen niet voor in de Bijbel, die verwijst naar elohiem acherim – letterlijk “andere goden”. De Tora verbiedt ook de bouw van elk “gebeeldhouwd beeld” of de aanbidding ervan. Het dieptepunt van afgoderij in de Bijbel is het Gouden Kalf, de afgod die de Israëlieten bouwden nadat Mozes te laat terugkeerde van de berg Sinaï.
De eenheid van God wordt in het Christendom wellicht niet voldoende begrepen en toegepast, en dat zeker niet in het beeldenrijke Katholicisme.
Met de afname van de feitelijke afgoderij [in het Christelijke tijdperk] rees voor het eerst de vraag of andere vroegmiddeleeuwse godsdiensten – met name de andere monotheïstische – afgodisch waren. De consensus was dat de islam dat niet was, maar het christendom – met zijn rijke iconografie, leer van de drie-eenheid en verheffing van Jezus als goddelijk wezen – was een moeilijker vraag. Veel Joodse denkers, zowel oud als modern, beschouwden de verering van Jezus als goddelijk als een duidelijk geval van afgoderij, terwijl anderen de notie van sjittoef – de stelling dat het niet verboden is voor niet-joden om de ene God te vereren op een manier die afwijkt van het onvervalste monotheïsme – gebruikten om een meer liberale houding tegenover het christendom mogelijk te maken.
Deze laatste opvatting werd iets van een noodzaak toen de meerderheid van de Joden in de wereld in christelijke landen kwam te wonen, waar de Talmoedische beperkingen op omgang en zakendoen met afgodendienaren rampzalige gevolgen zouden hebben gehad. Oosterse godsdiensten, met hun pantheons van verschillende goden en vrij gebruik van goddelijke beelden, zijn eenvoudigere voorbeelden van afgoderij.
Toch is het in onze tijd zeldzaam dat Joodse leiders andere geloofstradities, zowel westerse als oosterse, als afgodisch beschouwen. Voor zover er überhaupt nog over afgoderij wordt gesproken, zijn het vooral moderne vormen van aanbidding die onder de noemer afgoderij worden veroordeeld: aanbidding van de staat, geld, macht en dergelijke. Zoals sommige hedendaagse joodse denkers hebben opgemerkt, beschouwden de oude rabbijnen de zon en de maan niet als intrinsiek onheilig; het was de verering ervan die zij als afgodisch beschouwden. Evenzo geld en macht – deze zijn op zichzelf niet slecht, maar hun verheffing boven al het andere zou een uiting zijn van afgodisch gedrag.
Dan zou je kunnen denken dat de verering voor en gehoorzaamheid aan “Rabbi” Jesjoea geen afgoderij inhield, terwijl de vergoddelijking van Jezus van Nazareth tot God de Zoon een vorm van sjittoef zou zijn – nl. een vermenging van de eenheid van God met andere goddelijke gestalten. Ook de aanname dat in Jezus de beloofde Messias gekomen is, is dan geen afgoderij, maar in joodse ogen hooguit misleidend – immers de Messiaanse tijd is nog niet met Hem aangebroken.