Waar komt de titel “Zoon van God” vandaan?

In een vorige blog gaf ik antwoord op de claim van Tovia Singer dat de titel “zoon van God” werd gebruikt om in Jezus de vervanging van Israël en daarmee ook de terzijdestelling van Israëls Torah te zien. Maar waar komt die titel nu eigenlijk vandaan? Heeft ze misschien in de eerste eeuw werkelijk joodse wortels, die in latere eeuwen, vooral nadat het schisma tussen jodendom en Christendom compleet was, niet langer kon worden bevestigd? (Want we mogen de inhoud van het Rabbijnse jodendom ná het schisma niet gebruiken om het veelvormige jodendom van de eerste eeuw te begrijpen. Dat normatieve jodendom bestond toen niet.) En is de keuze van die titel ook ingegeven door enerzijds het feit dat de term gebruikt kon worden voor Israëls koning (Psalm 110) en anderzijds dat ze voor niet-joodse oren de hoge status van Jezus aangaf? En is het vervolgens denkbaar dat met die titel juist niet de goddelijkheid van Jezus werd aangeduid omdat deze adoptianistisch werd verstaan?

Hieronder een deel van het betoog van James D.G. Dunn in zijn boek: “Unity and Diversity in the New Testament” uit 1977.

Het wordt steeds waarschijnlijker dat de Zoon van God-taal van het vroege christendom zijn wortels heeft in Jezus’ eigen bediening.

De titel Zoon van God heeft Messiaanse betekenis in de Qumran-gemeenschap.

(1) Terwijl het er eerder op leek dat “Zoon van God” geen messiaanse betekenis had binnen het jodendom van Jezus’ tijd, begint het bewijs uit de Dode Zee-rollen nu in de andere richting te wijzen. Niet alleen zijn 2 Sam. 7:14 en Ps. 2 met elkaar verbonden en messiaans geïnterpreteerd, maar een recent vertaald fragment uit Grot 4 past de titel ‘Zoon van God’ specifiek toe op een mens in een apocalyptische setting. Het is daarom goed mogelijk dat alle messiaanse speculaties over Jezus tijdens zijn bediening ook de titel Zoon van God omvatten.

De titel “heilige (mens) van God” komt uit de Maccabese tijd.

2) Er zijn aanwijzingen dat Joodse chassidiem die erkende charismatische krachten bezaten ook zonen van God, of heilige mannen (van God) werden genoemd. Als dit zo was, dan is het goed mogelijk dat sommige van de bezeten personen hem aanprezen als “Zoon van God” of “Heilige man van God” – zoals sommige verhalen over zijn uitdrijvingen suggereren (Marcus 1.24; 3 . 1 1 ; 5.7; vgl. Johannes 6.69).

Jezus’ zag zichzelf in relatie tot God als Vader – net als Choni de regenmaker in BTaanith.

(3) De sterkste wortel is waarschijnlijk Jezus’ eigen kenmerkende gewoonte om God in al zijn gebeden aan te spreken als abba (Vader). Blijkbaar beschouwde Jezus zichzelf als Gods zoon in een aparte betekenis, en hij schijnt iets van deze betekenis te hebben overgebracht op zijn discipelen (Matt. 6.9/Luc. 1 1 . 2 ; Luc. 22.29). Wij moeten er echter voor waken te veel terug te lezen in Jezus’ zelfbewustzijn op dit punt.

Zoon van God fungeerde als adoptianistische titel, niet als triniteitsformule

De vroegste kerken lijken niet veel gebruik te hebben gemaakt van de titel “Zoon van God” als belijdenis. Heb. 1:5 suggereert dat zij (van de Qumran gemeenschap?) de associatie van Ps. 2.7 en 2 Sam. 7.14 hebben overgenomen met betrekking tot de verhoogde Jezus. Opgemerkt moet worden dat dit vroegste gebruik van Ps. 2.7 duidelijk een adoptieve betekenis had: Jezus was door God verwekt als zijn Zoon door zijn opstanding en verhoging . Ook al was hij tijdens zijn leven al Gods zoon, zijn status als zoon was door zijn opstanding aanzienlijk versterkt (Rom. 1:3f). Hier wordt het fundamentele belang onderstreept van de opstanding van Jezus als uitgangspunt voor en voornaamste katalysator in de christologische reflectie. Dat de titel in dit stadium vooral betrekking had op Jezus’ verheffing tot koninklijke macht en op de naderende voltooiing van zijn parousia wordt duidelijk gesuggereerd door deze verwijzingen.

Gods Zoon was de Lijdende Knecht – Jezus representeerde Israel dat die Lijdende Knecht was

Ook vroeg was waarschijnlijk het leggen van een verband tussen Jezus als Gods zoon en de dienaarstaal van de Tweede Jesaja (waarbij het concept van Jezus’ messiasschap vermoedelijk de gemeenschappelijke noemer vormt). Dit kan ten grondslag liggen aan (of het gevolg zijn van) het verband tussen Ps. 2,:7 en Jes. 42:1 in de woorden van de hemelse stem die in de Jordaan tot Jezus wordt gericht (Marcus 1:11 ), en verklaart mogelijk ook de dubbelzinnigheid van de taal in Handelingen 3:13, 26;4:27, 30).

Hellenistisch-Joods Christendom geeft geleidelijk de voorkeur aan “Zoon van God”

Als de belijdenis van Jezus als Zoon van God een kleine rol speelt in het getuigenis van de vroegste christenen, kwam deze zeker tot volle bloei binnen de verbrede zending van het hellenistisch-joodse christendom. Volgens Lucas kon de eerste verkondiging van Paulus in de synagogen van Damascus worden samengevat in de belijdenis: “Hij is de Zoon van God” (Hand. 9:20). In Rom. 1:3 e.v. gebruikt Paulus duidelijk een oudere en meer algemeen aanvaarde formule als garantie van zijn goede geloof om zich bij de Romeinse christenen aan te bevelen; in deze bevestiging is het zoonschap van Jezus het meest prominent. I Tessalonicenzen 1:9 e.v. kan heel goed een samenvatting zijn van een dergelijke hellenistische joods-christelijke prediking aan de heidenen.’U hebt zich van de afgoden afgekeerd tot God, om een levende en waarachtige God te dienen en te wachten op zijn Zoon uit de hemel’ – een associatie van Jezus’ zoonschap met zijn parousia, uniek in de Paulinische literatuur. Elders, hoewel Paulus relatief weinig gebruik maakt van de titel, komt deze het vaakst voor in die brieven waar hij het meest in dialoog is met de joodse traditie van het christendom (Romeinen 7, Galaten 4).

Ook in Hebreeën is “Zoon van God” onderdeel van een gezamenlijke traditie

In Hebreeën is het centrale concept natuurlijk het hogepriesterschap van Christus. Maar dat behoort meer tot de eigen christologie van de schrijver, niet zozeer tot zijn gemeenschappelijk geloof. De gemeenschappelijke basisbelijdenis voor zijn lezers en hemzelf is eerder “Jezus is de Zoon van God” (4:14; zie ook 6:6; 7:3; 10:29). Het meest opvallende is de manier waarop de Vader-zoon taal die in Marcus, Q en Lucas zo spaarzaam wordt gebruikt, in Mattheüs en vooral Johannes positief tot bloei komt (‘Vader’ = God in de woorden van Jezus – Marcus 3, Q 4, Lucas 4, Mattheüs 3 1 , Johannes 3:3. Merk ook op hoe de verwekking van Jezus’ zoonschap, oorspronkelijk geassocieerd met Jezus’ verrijzenis-ascensie nu in sommige gevallen wordt teruggevoerd op zijn ervaring in de Jordaan.

“Zoon van God””is een aanvulling op “Jezus de Messias”

Een van de interessantste ontwikkelingen is de duidelijke manier waarop de belijdenis van de Zoon van God wordt ingebracht om de belijdenis van Jezus’ status als Messias aan te vullen en te definiëren. Zoals we zagen, behoudt Johannes de primitieve manier om over Jezus te spreken als “de Christus”. Maar in het Vierde Evangelie verschijnt de uitdrukking meestal op de lippen van de menigte – dat wil zeggen als een vraag, een belijdenis van twijfel, niet een belijdenis van geloof.

In sommige kringen krijgt “Zoon van God” de voorkeur boven “Messias.”

Het is duidelijk dat “Messias/ Christus” kennelijk geen volledig adequate belijdenis van Johannes’ geloof was. De primaire belijdenis voor de Johannese kring is veeleer “Jezus is de Zoon van God” (Johannes 1:34, 49; 10:36; I Johannes 4:15; 5.5). De Johannese schrijvers behouden zeker de belijdenis van Jezus’ Messiaanse status, maar blijkbaar voelden zij ook de behoefte om deze te herdefiniëren en om te vormen tot de belijdenis “Jezus is de Zoon van God”. Vandaar Johannes 11:27 , 20:31, waar we moeten vertalen: “U bent de Christus, d.w.z. de Zoon van God”. de Zoon van God”, ” . . . geloof dat Jezus de Christus is, dat wil zeggen de Zoon van God” – niet “…. Christus en Zoon van God” .

Mattheus voegt de titel Zoon van God toe aan zijn (joodse) Messiasbelijdenis

Bij Mattheüs is het ongeveer hetzelfde. Hij behoudt de belijdenis dat Jezus de Messias is, de zoon van David – ongetwijfeld nog steeds belangrijk voor zijn (Palestijnse) Joodse lezers . Maar met het oog op zijn bredere lezerspubliek neemt hij ook de taal van de Zoon van God over. Het belang van de belijdenis Zoon van God voor Matteüs blijkt duidelijk uit 14:33 – de episode van Jezus’ wandeling over het water. Zijn bron, Marcus, eindigt met een opmerking over de verbazing en de hardheid van de discipelen (Marcus 6:5 e.v.). Matteüs heeft dit omgezet in de onomwonden en duidelijke bekentenis: “Waarlijk, U bent de Zoon van God”. En in het verslag van Petrus’ belijdenis te Caesarea Philippi doet hij precies wat Johannes doet: hij verklaart de belijdenis “U bent de Christus” (Marcus 8:29) door eraan toe te voegen: “dat wil zeggen, de Zoon van de levende God” (Matt. 16:16) – heel duidelijk een interpretatieve toevoeging. Net als Johannes in Johannes 1 1 . 2 7 en 20,31 zegt Matteüs in feite: “Dit is de manier waarop je de belijdenis “Jezus is de Christus” moet begrijpen”.

Matteüs probeert een brug te slaan tussen Hellenistisch en Palestijns Joods Christendom

Uit Matteüs’ gebruik van zowel de formules Zoon van David als Zoon van God kan een interessante conclusie worden getrokken: namelijk dat dit evangelie bedoeld was als een soort brugdocument tussen enerzijds een nauwer omschreven Joods christendom (en jodendom) en anderzijds een Joods christendom dat veel meer op Hellenistische leest is geschoeid. Wanneer wij het bewijs van Johannes en Hebreeën samenvoegen, die waarschijnlijk de duidelijkste uitdrukking zijn van het hellenistisch-joodse christendom in het NT, lijkt de verdere conclusie vast te staan dat “Jezus is de Zoon van God” de meest betekenisvolle belijdenis was in hellenistisch-joodse christelijke kringen.

De aantrekkelijkheid van “Zoon van God” als titel voor Jezus voor een heidens publiek

Waarom? Waarschijnlijk omdat de titel ‘Zoon van God’ voor een niet-Joods publiek meer betekenis had dan Messias ooit zou kunnen hebben. Bovendien kon het een goede brug vormen tussen het Joodse en het niet-Joodse denken: beide samenlevingen waren vertrouwd met het idee dat een goed mens een zoon van God kon worden genoemd, en in beide samenlevingen kon ‘zoon van God’ connotaties van goddelijkheid hebben. Misschien was er ook een tendens om kyrios (Heer) te vermijden in sommige joods-christelijke kringen, omdat het het joodse monotheïsme bedreigde (kyrios wordt nooit gebruikt in de Johannese brieven). Zoon van God zou een voor de hand liggend en aantrekkelijk alternatief zijn. En door het te vullen met een uitgesproken christelijke inhoud zou het een even verheven belijdenis kunnen worden als “Jezus is Heer”. Dit is zeker gebeurd in het gebruik van het Johannine corpus (Johannes 1 . 1 4, 18; 3.16, 18; 10.36; I Johannes 4.9). Tegelijkertijd had het voor de christen een speciale lading die kyrios niet kon hebben, en bood het een verband met Jezus’ eigen zelfverstaan dat kyrios niet kon bieden.


Conclusie?

De titel “Zoon van God” is zeker niet ingevoerd om Israël als zoon van God (Hos. 11) te vervangen. Het hoort eerder bij een strategie om taal te gebruiken die zowel voor de Qumran-gemeenschap als voor Hellenistische Joden én voor Griekssprekende niet-joden aantrekkelijk was.

De oorspronkelijke strekking van de uitdrukking voor Koning en het volk bleef daarbij bestaan in een meer Joodse context, tenminste als we begrijpen dat Jezus als Messias Israël representeert, maar niet vervangt.

Dit bericht is geplaatst in Algemeen. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *