Vertrouwen op rijkdom – Hosea 12:8, 9

8 In des koopmans (Kanaäns) hand is een bedrieglijke weegschaal, hij bemint te verdrukken;
9 Nog zegt Efraïm: Evenwel ben ik rijk geworden, ik heb mij groot goed verkregen; in al mijn arbeid zullen zij (bij) mij geen ongerechtigheid vinden, die zonde zou zijn.
10 Maar Ik ben de HEERE uw God, van Egypteland af; Ik zal u nog in tenten doen wonen, als in de dagen der samenkomst;


Kanaän staat in vers acht voor “handelaar”. We blijven met die term bij de aanklacht tegen Israël. De verzen acht en negen beschuldigen Israël van een ongebreideld streven naar rijkdom, van een materialistische levenshouding waarin alle moraal terzijde wordt geschoven. Niets is erger dan een bedrieglijke weegschaal. Eerbaarheid of eerlijkheid zijn voor dit streven geen barrières meer. Het zijn met name de armen die te lijden hebben onder deze bedrieglijke weegschaal. Vandaar het vervolg: “hij houdt ervan af te persen.” Afpersen of onderdrukken zijn hier termen voor economische dwang en onrecht. Maar als de economische orde in de samenleving vervuld wordt van onrecht, heeft dat gevolgen voor de onderlinge solidariteit in de samenleving. Wat economisch onrecht in de eerste plaats doet, is het vertrouwen wegnemen tussen groepen in de samenleving.

Opvallend is het woord “houdt ervan”. De afpersing komt voort uit een corrupt hart. Wanneer goedertierenheid en recht, zoals genoemd in vers 7, niet langer ons streven bepalen, gaan we genieten van de zonde. Bedrog, misleiding, leugens, vals getuigenis domineren onze samenleving, en de instituties van het recht zijn nauwelijks in staat daar weerstand tegen te bieden. Dat zou ons niet moeten verbazen, wanneer we de woorden van de Prediker ernstig nemen:

“Indien u onderdrukking van de arme en beroving van recht en gerechtigheid in het gewest ziet, wees dan over dat verschijnsel niet verbijsterd.”

En de Prediker kent ook de oorzaak:

“Wie het geld liefheeft, wordt van geld nooit verzadigd, en wie de overvloed liefheeft, niet van inkomsten.” (Prediker 5:7, 9)

Maar waarom falen dan de instituties van het recht? Er staat een curieuze zin in het vijfde hoofdstuk van Prediker:

“Want een hooggeplaatste let op een andere hooggeplaatste, en nog hoger geplaatsten letten op hen.”

De mensen die macht hebben en die macht zouden moeten gebruiken om recht en gerechtigheid tot stand te brengen, beperken elkaar. “Het vonnis”, zegt Prediker, “over een slechte daad (wordt) niet snel geveld; daarom blijft het hart van de mensenkinderen in het vervuld van kwaad doen.” De hiërarchie van onze instituties, verhindert het snelle en goede oordelen over onrecht. Dat wekt de illusie dat mensen kunnen ontsnappen aan het oordeel, en kunnen handelen zoals ze willen. Die hiërarchie zelf produceert onrecht:

“Er is een tijd dat de ene mens heerst over de andere mens, hem ten kwade.” (Prediker 8:11, 9b)

Terug naar Hosea.
Vers 9 wil duidelijk zeggen, dat uiteindelijk dit streven naar rijkdom het morele besef wegneemt. Dit is wat is wel beweerd: bij alles wat ik doe om rijkdom te vergaren, volg ik misschien wel de uiterlijke regels van het recht. Daarom wordt er geen ongerechtigheid gevonden volgens de letter van de wet. De rijken handelen volgens de regels van het recht! En Israël zegt: er is geen ongerechtigheid bij mij die zonde is. Wat een contrast met vers 7! Recht en goedertierenheid moeten samengaan, maar Israël zegt: “in al mijn inspanningen vinden ze bij mij geen ongerechtigheid, die zonde is.”

Het antwoord van God is duidelijk. Israël meent door eigen inspanning rijkdom te hebben verworven voor zichzelf. Zo denken de rijken. De rijken denken dat de oorzaak van hun rijkdom de eigen inspanning is. De rijken denken dat het doel van wat ze hebben verworven hun eigen leven is. De eigen energie, vaardigheden en slimheid hebben die rijkdom mogelijk gemaakt. Maar: “niemand van ons leeft voor zichzelf” (Rom. 14:7). De rijkdom wordt door God mogelijk gemaakt, en is niet bestemd voor degene die het mag beheren.

Vers 10 refereert aan de uittocht uit Egypte. Israël vertrok met gouden en zilveren voorwerpen geschonken door de Egyptenaren. Niet op grond van hun eigen verdienste, maar door Gods ingrijpen verwierven zij zich deze rijkdom en uiteindelijk was dat alles bestemd voor de bouw van de tabernakel. Maar wat deed Israël? Ze gebruikten het goud om zich een afgodsbeeld te laten maken. Zo is ook deze rijkdom van de rijken in Israël niets minder dan een vorm van afgoderij. Wat is dan de remedie?

De economische orde waarin rijkdom ongelijk is verdeeld, het doel wordt voor het handelen van een elite, en door middel van bedrog en afpersing tot stand gekomen is, deze hele corruptie in het economische handelen maakt het onmogelijk om de samenleving geleidelijk aan te verbeteren. De maatregel die God neemt is drastisch: “Ik zal u weer in tenten doen wonen” (vers 10).

Er is een mooi verhaal van Albert Einstein bekend. Men vroeg hem of hij wist welke wapens gebruikt zouden worden in een eventuele derde Wereldoorlog. Zijn antwoord was: “dat weet ik niet. Maar ik kan je wel vertellen wat de wapens zullen zijn van de vierde wereld oorlog: stenen bijlen.” Het einde van een samenleving waarin economisch onrecht leidt tot sociale vijandschap, die leidt tot bedrieglijke en gewelddadige internationale betrekkingen, is ongetwijfeld de vernietiging van onze technologische cultuur.

Wie is werkelijk arm? Hij die rijk is aan wereldse goederen, maar het morele onderwijs van God negeert.

“Wie dan weet goed te doen, en het niet doet, voor hem is het zonde” (Jacobus 4:17).
“Nu dan, rijken, huil en jammer over al de ellende die u overkomt. Uw rijkdom is vergaan en uw kleren zijn door de motten aangevreten” (Jakobus 5:1, 2).

Dit bericht is geplaatst in bijbelbespreking, Bijbelse Theologie. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *