Leren van de rabbijnen
“Heb uw naaste lief als uzelf.” Over dit gebod, het tweede deel van de samenvatting van de wet die de Heer Jezus geeft in Mattheus 22:34-40 (zie ook Marcus 12:28-34; Lucas 10:25-28) is heel veel geschreven en gezegd. De verschillende interpretaties hebben te maken met de relatie van de tweede gebod tot het gebod om God boven alles lief te hebben, de betekenis van de term “naaste”, de strekking van het woord liefhebben, en de vraag wat de vergelijking “als uzelf” precies te betekenen heeft. Ook het feit dat dit gebod, dat woordelijk aansluit bij Leviticus 19:18, in een samenvatting van de wet voorkomt, is aanleiding voor diepe gedachten. En daar gaat het mij nu niet om.
In de Talmoed van Jeruzalem (JNedariem 9:4) staat deze opvallende passage:
Rabbi Akiba zei: “het vers, ‘heb je naaste lief als jezelf’ (Leviticus 19:18) is een groot principe van de Thora.” Maar Ben Azai zei: “het vers, ‘op de dag dat God Adam (= de mens) schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis van God’ is zelfs nog een groter principe.”
Let erop, dat het gebod om je naaste lief te hebben hier wordt voorgesteld als een principe of beginsel. Het is een fundamenteel gebod dat in de andere delen van de Thora wordt uitgewerkt. Maar het woord voor principe wordt ook gebruikt om aan te duiden dat we de rest van de Thora moeten interpreteren met behulp van dit gebod. (Wie Romeinen 13:10 heeft gelezen kan dat niet vreemd vinden.)
Rabbi Zelig Pliskin (In: “Ve-ahavta le-re’acha ka-mocha”, 1977) stelt bij deze passage de vraag,
“waarom zou iemand zich verplicht moeten voelen om zijn naaste lief te hebben? Wat is immers de mens? Is hij niet volkomen onbelangrijk? Is hij niet alleen een verzameling beenderen, zenuwen, spieren en bloed? Waarom zou hij meer consideratie moeten krijgen dan een dier of insect?”
Vanuit een atheïstische visie is er geen reden om aan de mens een bevoorrechte positie te geven, behalve dan de abstracte notie dat alle mensen van dezelfde soort zijn. Wat in wezen dan een toeval van de evolutie zou zijn.
Achter de opdracht om de naaste lief te hebben moet het besef schuilen, dat de naaste, dat wil zeggen een ander menselijk wezen, geschapen is naar de gelijkenis van God. Nu is de mens niet langer een onbelangrijk wezen, maar het hoogtepunt van de schepping. Daarom zegt Ben Azai dat de gedachte dat de mens naar Gods gelijkenis geschapen is, een groter beginsel is dan “heb uw naaste lief.” De mens die geschapen is naar Gods gelijkenis moet ook worden gerespecteerd in die hoedanigheid.
Zo krijgt het tweede gebod zijn uiteindelijke motivatie in het eerste gebod: wie God wil eren, heeft de naaste lief die naar Gods gelijkenis geschapen is.