Psalm 26:6 zegt, “Ik was mijn handen in onschuld.”
In de tijd van de Tempel was het opgedragen aan de priesters om elke morgen de handen te wassen voorafgaande aan hun dienst. Dat werd verbonden met Psalm 26 vanwege het tweede deel van vers 6: ” Ik ga rondom Uw altaar, Here.”
Het wassen van de handen is een extern symbool van de reiniging die nodig is om priesterlijke dienst voor het aangezicht van de Here te verrichten. Twee overwegingen zijn hier van belang.
In de eerste plaats hebben wij ook priesterlijke dienst, zowel in onze voorbeden voor anderen, alsook in het brengen van lofoffers volgens Hebreeën 13:15. Daar lezen we: “Laten wij dan altijd door Hem een lofoffer brengen aan God, namelijk de vrucht van lippen die Zijn Naam belijden.” Merk op dat hier staat “altijd”. Hoewel we deze priesterlijke dienst in de eerste plaats volbrengen in de wekelijkse samenkomst, betekent dit dat het brengen van lofoffers ook elke dag moet geschieden.
In de tweede plaats is de reiniging van de handen van de priesters voor Messiaanse Joden en christenen eerder te verbinden met 1 Joh. 1:9, waar we lezen: “Als wij onze zonden belijden: Hij is getrouw en rechtvaardig om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid.” Het lijkt mij dat dit betekent dat in ons persoonlijke gebed aan het begin van de dag, al dan niet verbonden met het externe symbool van het wassen van de handen, zowel de reiniging van de ongerechtigheid, als het lofoffer gericht op de Heer Jezus een plaats zou moeten hebben.
In de Rabbijnse traditie staat daarbij voorop, dat we hiermee in de eerste plaats uitvoering geven aan wat we lezen in Psalm 103: “Loof de Here, mijn ziel, en al wat in mij is, Zijn heilige Naam. Loof de Here, mijn ziel, en vergeet niet een van Zijn weldaden.” In de tweede plaats belijden wij Zijn Naam door te bidden voor bewaring van de zonde voor de dag die nu aanbreekt. En het lijkt mij dat pas in de derde plaats in het ochtendgebed ook plaats is voor een smeekgebed voor het eigen leven of voor dat van anderen.
Gebaseerd op: “Kitzoer Sjoelchan Aroech, hfst. 1, 2, Voorschriften voor het opstaan ’s morgens”