Leren van de Rabbijnen – afdeling 1 – het dagelijkse leven. (3)

Leviticus 20:23 zegt: “U mag niet wandelen overeenkomstig de verordeningen van het volk dat Ik voor u uitga verdrijven.” Dat geldt ook voor de gebruiken van het land Egypte die Israël niet mag navolgen. “U mag niet in hun verordeningen gaan” (Lev. 18:3). Dat geldt vooral voor de zaken die verbonden zijn met de afgodendienst van de volkeren in het land dat Israël nu in bezit neemt- Deut. 12:2.

Het is duidelijk dat dit voorschriften zijn die in de eerste plaats en de letterlijk gelden voor het Israël uit de Bijbelse tijd. Ze hebben op het eerste gezicht vooral te maken met de voorwaarde van de vervulling van de bijzondere opdracht van Israël, een volk van getuigenis te zijn tegenover de volkeren van de wereld. In de gemeente van Christus “is noch Jood noch Griek.” Wat niet wil zeggen dat dit onderscheid van geen enkele betekenis is, maar wel dat tegenover God de status van Jood en niet-Jood hetzelfde is.

Toch lijkt het aannemelijk dat we kunnen leren van deze opdrachten aan Israël, om niet onbekommerd over te nemen wat de gewoonten zijn in de cultuur waarin wij leven, met andere woorden niet zomaar en zonder meer te assimileren. Het is goed om te beseffen dat wij behoren bij een koninkrijk in de hemelen, dat wij deel uitmaken van het Koninkrijk van de Zoon. Het is goed om te beseffen dat we zijn gestorven aan de grondbeginselen van de wereld, en dat wij ervoor moeten waken om meegesleept te worden door de filosofie en inhoudsloze verleiding volgens de overlevering van de mensen – vergelijk Kol. 2:8, 15, 20; 3:1-3.

Zo horen we in de Rabbijnse traditie dat we geen gewaad moeten dragen dat bij heidenen bedoeld is om mee te pronken. Om voortdurend herinnerd te worden aan de eigen en bijzondere status, is het zelfs goed om andere schoenen te dragen dan in de mode zijn. In de mode wordt immers vastgelegd wat in een bepaalde periode als pronk en praal geldt. Als bijvoorbeeld rode schoenveters in de mode raken, is het beter dat een Israëliet zwarte veters gebruikt. (Zwart wordt gezien als een kleur die bescheidenheid en nederigheid uitstraalt.” Kleding moet wijzen op nederigheid.)

De reden daarvan is ook, om elk soort van verbinding te vermijden met wat in de ogen van heidenen de plaats van een religieuze verering inneemt. Ook een atheïst heeft waardering voor wat voor hem of haar als het hoogste geldt. Ook dat is een vorm van afgoderij omdat het eerbied betoont aan dat wat geen God is. Omdat zoiets ook in de kleding tot uitdrukking wordt gebracht, is het goed om daar voorzichtig en nauwkeurig mee om te gaan.

Daarom zegt Petrus dat het sieraad van een vrouw niet bestaan moet in iets uiterlijk, zoals in de eerste eeuw- evenals in onze tijd – gebruikelijk was. Hij geeft daar als voorbeelden “het vlechten van het haar, het dragen van gouden sieraden of het aantrekken van mooie kleren” –1 Pe. 3:3.

Dat is in overeenstemming met de regel in de Rabbijnse traditie:

“Men moet geen kostbare kleren aantrekken, want dat leidt bij een mens tot hoogmoed, maar ook niet minderwaardige of vuile kleding, zodat hij niet door de mensen wordt geminacht; maar zijn kleren moeten middelmatig en schoon zijn.”

Gebaseerd op Kitzoer Sjoelchan Aroech 1, 3

Dit bericht is geplaatst in Chr. Ethiek. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *