Paulus heeft een aanbeveling voor niet-joodse volgelingen van Jezus. Volgens zijn evangelie leidt geloof in de Messias tot het verwerven van de status van “zoon van Abraham.” Daarom is de besnijdenis niet alleen overbodig, maar ook in strijd met de claims van het evangelie. Maar niet omdat de verwerping van de besnijdenis een noodzakelijk element is van de verwerping van het jodendom.
Dat is de realiteit die uit het evangelie voortvloeit. Realiteit die niet afhankelijk is van menselijke erkenning – buiten de erkenning van dat geloof in de gemeente op grond waarvan de waterdoop kan plaatsvinden. Zoals altijd is het Paulus te doen om een formeel element van de gemeente van Christus. “In Christus is noch Jood noch Griek.” Dat wil niet zeggen dat er met de komst van de gemeente geen onderscheid is tussen joodse en niet-joodse gelovigen. Maar het betekent wel dat een Jood die al een kind van Abraham is in een gemeente wordt samengevoegd met niet-joden die op grond van hun geloof kinderen van Abraham geworden zijn. Het is niet nodig om die status van kind van Abraham nu ook tegenover de joodse gemeenschap, en bijgevolg tegenover de niet-joodse samenleving, te bevestigen door een speciale inwijdingsrite. Daarnaast is de niet-joodse gelovige net zozeer met de Torah verbonden – met de zeven wetten voor de zonen van Noach bijvoorbeeld, maar ook met alles wat in de wet van Christus is opgenomen – en dat hoeft niet te worden bevestigd door de rabbijnse rechtbank, of in het inwijdingsritueel van besnijdenis en proselietendoop te worden waargemaakt.
In deze gevallen pleit Paulus ertegen dat niet-joden in Christus ἔργα νόμου ondernemen, omdat dit in hun geval zou betekenen dat zij, die niet-joden zijn gebleven, nu een onbetwiste status als zonen van Abraham nastreven op de heersende plaatselijke, in de tijd gebruikelijke voorwaarden (vandaar “riten van een gewoonte” of “gebruikelijke riten” als vertaling van “erga nomou”), wat een bekering van proselieten inhoudt.
Die inwijdingsweg – volgens Paulus’ redenering na zijn openbaring – hield de ontkenning in van de claim van het evangelie dat zij die status al hadden als niet-joden, als leden van de andere volken ook (vandaar dat het contrast met πίστις is in termen van “trouwe gehoorzaamheid” aan het “gehoorde” evangelie; zie Gal 3:1-6).
Paulus begrijpt het evangelie ook als het aanbreken van de tijd van de Messias, alhoewel nog niet het aanbreken van het Messiaanse rijk. De Messiaanse tijd geeft een voorproefje van het Messiaanse rijk door de opheffing van de scheidsmuur tussen Israël en de volkeren. In de gemeente is het onderscheid van joden en niet joden religieus gezien onbelangrijk.
Een bijeenkomst van de gemeente van Christus liet dat in feite ook zien: joden en niet joden vereerden samen dezelfde God. Wat zou er dan gebeuren wanneer deze niet joden de status van Jood zouden gaan aannemen? Daarmee zou een getuigenis voor het evangelie in gevaar gebracht worden. Want door de aanvaarding van de besnijdenis zouden ze eigenlijk zeggen, dat de Messiaanse tijd nog niet was aangebroken. Dat de scheidsmuur tussen joden en niet joden, tussen joodse en niet-joodse gelovigen, nog steeds overeind stond. Paulus verzet zich daartegen op grond van zijn begrip van de eschatologie: in Jezus is de tijd van de Messias al gekomen.
De argumenten van Paulus, in de context, houden in dat hij erop aandringt dat deze niet-joden die al in Christus zijn, weerstand bieden aan de sociale druk om de normatieve, onbetwiste status als zonen van Abraham te verwerven (die de joden/Israëlieten al genieten door genealogische afstamming en die wordt bevestigd door de besnijdenis van zuigelingen) door middel van de heersende gewoonte om de bekering van proselieten te voltooien.
Hun verzet zou getuigen tegen de chronometrische 1) claim van het evangelie, namelijk dat het komende tijdperk was aangebroken, en dat zij reeds, op wonderbaarlijke wijze, door de geest, ook zonen van Abraham waren uit de volken in plaats van uit Israël. Deze claim zou duidelijk worden door de manier waarop zij zich vermengden in hun Joodse vergaderingen, waar zij die uit de naties kwamen (met voorhuid) zich aansloten bij de Israëlieten (met voorhuid) om de ene God te aanbidden en te wachten op Gods herstel van de hele mensheid.
Prosesionele 2) bekering (voltooid door besnijdenis) zou de claim van het evangelie dat deze verwachte tijd was begonnen, in gevaar brengen.
- Engels: chronometric, wat te maken heeft met het meten van de tijd. Hier het religieuze karakter van een tijdsperiode.
- prosessioneel: (of procedureel) geheel van handelingen en rituelen die leiden tot een nieuwe toestand of situatie, hier de volledige overgang tot het Jodendom.
De verschillen tussen Jood en niet-Jood moeten blijven bestaan
Daarom was het niet de besnijdenis op zich, maar de religieus-etnische inwijdingsriten voor niet-joden die deze ritus aangaf, waartegen hij zich in het geval van deze specifieke niet-joden zo fel verzette, omdat zij door Christus al hadden wat het voltooien van deze riten bood.
Voor hen zou daarom het uitvoeren van deze ἔργα νόμου, voltooid door de besnijdenis, de claim van het evangelie ondermijnen dat zij in Christus al zonen van Abraham waren geworden. Ik vermoed dat de bekende veronderstelling dat Paulus de rol van de Torah als inferieur en voltooid en dus op zijn best passé beschouwde, en zo ook de tegenovergestelde keuze van geloven in Jezus Christus, ertoe heeft geleid dat niet in aanmerking is genomen dat Paulus’ argumenten in Galaten (en Romeinen, evenals in andere brieven) feitelijk gebaseerd zijn op een beroep op Torah en Tanakh als de ultieme autoriteit voor de standpunten die hij bepleit, in dit geval tegen het ondernemen van de besnijdenis door niet-joden die al in Christus zijn.
Het verweer van Paulus tegen het ondergaan van het overgangsritueel waarmee niet-joodse gelovigen tot de joodse gemeenschap zouden toetreden, is uiteindelijk gebaseerd op de Torah zelf. Immers in de Torah is geen sprake van besnijdenis als een manier om het joodse geloof aan te nemen. Dat wordt bijvoorbeeld ook niet opgelegd aan Naäman de Syriër, en bij Ruth is ook geen sprake van een proselietendoop. De verwerping van de besnijdenis staat dus, geheel anders dan Calvijn meende, volstrekt niet gelijk aan de verwerping van de Torah, maar is integendeel een bevestiging van de Torah en hooguit een verwerping van een deel van de rabbijnse traditie van de eerste eeuw. In een tijd dus waarin deze traditie nog omstreden was.