Karl Barth en Israël – Gnostiek en Supersessionisme

Het volgende is voornamelijk gebaseerd op het werk van R. Kendall Soulen, “The God of Israel and Christian Theology”

1. Tegen de vergeestelijking in de theologie; tegen de gnostiek

Een van de belangrijkste bijdragen van Karl Barth aan de theologie is ongetwijfeld zijn strijd met het gnostische karakter van de christelijke theologie. Dat gnostische was na de tweede eeuw steeds latent of actueel aanwezig in de standaard theologie van de kerk. Een neiging tot vergeestelijking maakte het mogelijk om de concrete beloften aan Israël te zien als spirituele beloften voor de christelijke kerk. De feitelijke tempel werd een geestelijke tempel, al vanaf de tijd van het Nieuwe Testament gelijkgesteld aan de presentie van Jezus op aarde en vervolgens aan het bestaan van de kerk. De gehoorzaamheid aan de thora werd vergeestelijkt tot een door de Geest geïnspireerde morele houding, waarin van het doordenken van de geboden en verboden (als casuïstiek verworpen) werd vervangen door een meer meditatieve en innerlijke “navolging van Christus.” Het land Israël werd ontdaan van zijn heiligheid, omdat God in Jezus handelde voor de gehele mensheid. En tenslotte werd het uitverkoren en unieke volk van Israël terzijde geschoven ten gunste van de universele kerk.

Barth breekt met die traditie. De anti-gnostische houding van Karl Barth wordt vooral goed zichtbaar in zijn verzet tegen Friedrich Schleiermacher, de vader van het modernisme. (Barth heeft geen afstand genomen van de centrale gedachte bij Schleiermacher, namelijk dat de voltooiing van het werk van God geheel en al gelegen is in de persoon van Jezus Christus.) De Voltooiing van de wereld ligt niet in de verwerkelijking van de natuurlijke religieuze vermogens van de mens. De maatstaf van de Voltooiing ligt niet in het mens-zijn zelf opgesloten. De God van de filosofen staat niet boven de God van Abraham, Isaak en Jakob.

Karl Barth gaat er daarentegen vanuit dat de Voltooiing bestaat in een vrije schenking van God aan de mens. De Voltooiing gaat daarom uit boven het natuurlijke bestaan en het natuurlijke verstand van de mens. Het gaat uiteindelijk om een verantwoordelijke ontmoeting met God in zoiets als een geschiedenis van het verbond. Het verbond berust op de openbaring van God aan de mensheid, waarin het natuurlijke bestaan van die mens wordt overstegen.

2. Schepping en Verbond

Karl Barth werkt dat in het bijzonder uit onder de titel “schepping en verbond.” In dit verband insisteert hij op het idee dat het werk van God als de Voltooiing plaatsvindt door middel van het verbond dat God is begonnen, dat door Hem wordt onderhouden en uiteindelijk voltooid zal worden in, door en met het joodse volk.

Deze belangrijke en fundamentele gedachte, dat Gods werk in de Voltooiing in de lijn ligt van het verbond met Israël, wordt echter in de christologie van Karl Barth weer ongedaan gemaakt. We zullen zien hoe dat in zijn werk is gegaan.

Twee verschillende stellingen bepalen de theologie van Barth over schepping en verbond. In de eerste plaats zegt Barth: “schepping is de uiterlijke grondslag van het verbond,” en “het verbond is de interne fundering van de schepping.” In dat verband kan hij aantekenen dat het werk van God als de Voltooiing concrete gestalte krijgt als de geschiedenis van het verbond in de uitverkiezing van het joodse volk.

“Het verbond dat God sloot met Abraham en zijn nakomelingen … was geen willekeurige uitvinding van God en daarom was het niet nieuw in de geschiedenis. Het was eenvoudig de beginfase van de uitvoering van het doel dat God al voor zich zag toen hij de geschiedenis liet beginnen in en met de schepping en daarom in en met het begin van de tijd in het algemeen.”

Het werk van de Voltooiing krijgt een concrete en historische vorm in het verbond met Israël. Dat is een breuk met de traditionele theologie waarin de Voltooiing alleen gezien wordt als het herstel van het paradijs, als de opheffing van de zondeval en het herstel van de gelijkenis van de mens met God. In Christus zou dat oorspronkelijke herstel van de schepping effectief worden. De voltooiing heeft dan vooral te maken met het herstel van de algemene menselijke natuur, en daarmee is die voltooiing gescheiden van en gaat ze vooraf aan het verbond met Israël. Karl Barth daarentegen plaatst het verhaal van Genesis 1-3 in de context van de geschiedenis van Israël.

“De kracht van de waarheid en de geldigheid van wat gezegd wordt in deze passage (Genesis 1-3) hangt af van het feit dat het gezegd wordt met betrekking tot de relatie tussen God en Israël. De gedachtegang in het Oude Testament als geheel, is dat het verbond dat God sloot met alle mensen in de persoon van Adam en later opnieuw in de persoon van Noach geactualiseerd werd door middel van het verbond met Israël. In dat verbond hebben we de belofte van het leven, maar ook de waarschuwing van de dood ter wille van de belofte van het leven.”

In de traditionele theologie krijgt het algemene de voorrang en wordt het bijzondere en concrete terzijde geschoven. Volgens Barth is het de geschiedenis van Israël die ons de hermeneutische sleutel levert om te begrijpen wat er precies in het verhaal van het paradijs en de zondeval gebeurd is. Daarmee breekt Barth met een van de fundamentele gedachten van het standaardmodel.

3. Het Verbond met Israël

Wanneer het werk van de Voltooiing verbonden wordt met het verbond van God met Israël heeft dat gevolgen voor het christelijke verhaal als geheel. Het verbond met Israël is niet langer een uitdrukking van de verlossende activiteit van God, zodat het vooral gaat om het conflict tussen God enerzijds en de zonde en het kwade anderzijds. Het verbond met Israël is een vorm van genade die voorafgaat aan de zonde en de noodzaak van verlossing. De verkiezing van Israël gaat vooraf aan Gods werk als Verlosser – de verkiezing van Israël is dus niet het verlossingswerk van God zelf. De verkiezing van Israël krijgt daardoor een plaats in de context van de Voltooiing. Het verbond met Israël impliceert een relatie van wederkerige verantwoordelijkheid die goed is in zichzelf. Geheel afgezien van de tegenstelling tussen zonde en verlossing, kiest God ervoor om de God van Israël te zijn. Een soevereine daad van vrijheid en liefde leidt tot de uitverkiezing van Israël. Israël wordt geacht op een verantwoordelijke wijze het juk van de verkiezing te aanvaarden en antwoord te geven op de trouw van God door lofprijzing en dankzegging. Dit met Israël gesloten verbond is volgens Karl Barth eeuwig.

Het eeuwige verbond van de genade in de uitverkiezing is de fundamentele vooronderstelling van de gehele geschiedenis van Israël. Ook het geven van de thora op de berg Sinaï is een uitdrukking van de genadige wil van God om een relatie te hebben in de vorm van een verbond. Het verbond van de genade in de uitverkiezing wordt niet tegengesproken door de opdracht van de thora tot gehoorzaamheid. Genade en wet passen bij elkaar en kunnen zonder elkaar niet worden begrepen. De thora is een oproep tot vrijheid en niet een vorm van knechtschap. De thora roept Israël op om antwoord te geven op de daad van genade met overeenkomstige daden van lofprijs en dankzegging

4. De plaats van de heidenen

Hoe zit het dan met de heidenen? Karl Barth prefereert de term heiden boven de term niet-jood. Met de term heiden wordt een mens juist in verband gebracht met Israël omdat het aangeeft op welke wijze hij feitelijk deel heeft aan de geschiedenis van het verbond. De heidenen hebben niet wat Israël heeft; de heidenen hebben alleen iets in de marge van dat ene uitverkoren volk. De heidense volkeren staan in de marge van het verbond met Israël. Alleen door Israël te zegenen, kunnen zij zelf door God gezegend worden (Genesis 12:3: ik zal zegenen wie u zegenen…) En alleen wat God aan Israël laat zien van Zijn goedheid en Zijn heiligheid kan eventueel ook voor hen geldig zijn. De enige weg die de heidenen kunnen gaan, is niet een teruggang tot de onschuld van Adam, of tot de gemeenschap van volkeren in de tijd van Noach. De heidenen kunnen alleen maar voorwaarts gaan in de geschiedenis samen met en in de richting van dat ene volk van de ene God. Niet als een idee uit de menselijke verbeelding, maar als een historische realiteit: dat ene volk van de joden die een bijzondere natie te midden van de naties zijn.

Heidenen bestaan niet zonder relatie tot Israël, zij zijn aangewezen op Israël, want de bijzondere verkiezing van Israël is het middel waarmee God de Voltooiing brengt voor heel de schepping. Daarom is het bestaan van Israël zelf een positief kenmerk van de heidenen, meer dus dan het idee van het geschapen zijn als mens. Meer dus dan het natuurlijke mens-zijn dat aan de heidenen zonder verband met Israël zou toekomen. De heidenen staan in de universele horizon van de verkiezing van Israël die hen juist tot heidenen – en niet alleen tot niet joden – maakt. Daarom zijn de heidenen inbegrepen bij het werk van de Voltooiing en niet uitgesloten.

5. Zonde en Verlossing

Hoe zit het dan met de thema’s van zonde en verlossing? Karl Barth heeft immers het verbond met Israël in de context geplaatst van het werk van God als Voltooiing. Dat maakt het aan de ene kant noodzakelijk om te benadrukken dat de zonden van Israël van het grootste belang is. De rebellie van Israël betreft niet alleen maar een bijkomstig deel van Gods ontwerp van de toekomst, maar raakt het hart van de Voltooiing voor heel de schepping. De zondeval is dus niet iets wat voorafgaat aan de geschiedenis van God met Israël, maar is iets wat innerlijk is aan de geschiedenis van Israël. Daar staat aan de andere kant tegenover dat dan ook de trouw van God tegenover dit zondige Israël van het grootste belang wordt. Doordat God optreedt als de Verlosser van Israël, laat God zien dat Hij trouw is aan het plan van de Voltooiing van heel de schepping. De belofte van God is uiteindelijk om de God van Abraham en Isaak en Jakob te zijn voor heel de mensheid.

Het probleem is nu dat Karl Barth vervolgens dit eeuwige verbond met Israël als het medium van de Voltooiing van heel de schepping concentreert in de persoon van Jezus Christus.

“De verbondsrelatie tussen de Heere en Israël, zonder dat we het uitzonderlijke en exclusieve karakter ervan verloochenen, verwijst naar een verbond dat er van het begin af aan was en dat er aan het einde ook zijn zal, namelijk het verbond van God met alle mensen in Jezus Christus.”

Al het nieuwe dat Barth heeft gezegd over de blijvende functie van Israël gaat nu verloren doordat hij in zijn christologie opnieuw tot een vorm van supersessionisme komt. Het verbond van God met Israël wordt vervuld in het leven, de dood en de opstanding van Jezus Christus. De bijzondere rol van het volk Israël komt daarmee in beginsel tot een einde, en de plaats van het volk wordt overgenomen door de kerk. Het werk van God in de Voltooiing is volgens Barth niet primair verbonden met het volk Israël als geheel, maar alleen maar verbonden met de ene getrouwe zoon uit Israël, namelijk Jezus Christus. God heeft Jezus Christus al uitgekozen voor de schepping van de wereld zodat in en door hem God in genade in een verbond kan treden met de rest van de menselijke schepping. Het verbond van God met de schepping wordt niet tot stand gebracht met het oog op Jezus Christus, maar is een realiteit in Jezus Christus. In Jezus Christus bestaat immers een persoonlijke eenheid van God en de mensheid, oftewel: Hij is het verbond tussen God en de schepping. Een theologische leer van de identiteit van God en de mens in Jezus valt hier samen met het idee van het deelnemen aan het verbond. Alleen de realiteit van Jezus Christus bepaalt de inhoud van het verbond van God met de mensheid. Het Woord van God in Christus is universeel, want het is een uitvloeisel van de menselijkheid van Jezus. En daarom is de identiteit van een mens onder het verbond een universele bepaling die aan alle mensen op dezelfde manier toekomt – en zo wordt het onderscheid van Israël en de volkeren weggevaagd.

6. Israël als voorlopige belofte

Wat blijft er dan nog over van het bijzondere karakter van Israël? Het antwoord van Karl Barth is, dat Israël het volk is waarin het uiteindelijke verbond van God met de schepping aan het licht wordt gebracht, op een provisorische en slechts een representatieve manier. Het verbond met Israël is alleen een belofte van een universeel verbond met de schepping in Jezus Christus. De geschiedenis van Israël wordt samengevat en voltooid in de persoonlijke geschiedenis van Jezus Christus. Daarom komt bij Hem de geschiedenis van Israël tot zijn einde en wordt de plaats van het volk overgenomen door de kerk. De kerk is het uiteindelijke en definitieve teken van de universele uitverkiezing van de mensheid in Jezus Christus.

De relatie tussen Israël en Jezus Christus gaat dan de doorslag geven in de theologische waardering voor Israël. Gods verbond krijgt de vorm van een belofte in Israël; in Jezus Christus krijgt het een vorm van een vervulde belofte. Gods belofte wordt tegengewerkt door ongeloof en zonde van Israël; in Jezus Christus wordt een belofte vervuld in geloof en gehoorzaamheid. De straf van de zonde wordt in Israël gedragen door het volk als geheel, in Jezus Christus wordt de straf voor de zonde gedragen door God zelf. Het verbond met Israël is alleen geldig voor de nakomelingen van Abraham; in Jezus Christus is dat verbond ten slotte het deel van de hele mensheid. Daarom gaat in al deze opzichten de kerk Israël te boven als een gemeenschap van getuigen, doordat zij getuigenis aflegt van het verbond met God in haar definitieve, Christologische vorm. De gehoorzame overgave van Christus aan het kruis is het centrum van de proclamatie van de kerk, dat God in Jezus al zijn beloften heeft vervuld.

“Het eerste Israël, dat bepaald werd door zijn fysieke afstamming van Abraham, heeft zijn missie vervuld nu de Verlosser van de wereld uit hem is voortgekomen en zijn Messias is verschenen. Joden kunnen dit feit alleen maar met dankbaarheid aanvaarden als een bevestiging van hun eigen diepste uitverkiezing en roeping door zichzelf te verbinden aan het volk van deze Verlosser, hun eigen Koning, Koning van een volk waar nu ook de heidenen toe geroepen zijn om daar onderdeel van uit te maken. De zending van het volk Israël als een natuurlijke gemeenschap heeft nu zijn doel bereikt en kan daarom niet worden voortgezet of herhaald.”

De enige legitieme voortzetting van Israël is dat ze wordt opgenomen in de kerk, het nieuwe en ware Israël, waar het natuurlijke bestaan van het volk voor eens en altijd wordt overstegen. Daarom ook leert Karl Barth dat het verbond van God met de schepping in Jezus Christus zijn voltooiing al heeft gevonden. Met de kruisiging en opstanding van Jezus is de geschiedenis van de mensheid tot een einde gekomen. De tijd erna is geen onderdeel van de geschiedenis van het verbond maar is een vervulde tijd. Het bestaan van Israël voor de komst van Christus is in volle zin een geschiedenis; vervulde tijd daarentegen is de karakteristieke modus van de tijd van de kerk na Christus. Met Christus komt er een einde aan alle geschiedenis en daarmee dus ook aan de geschiedenis van Israël. Daarmee komt de gnostische tendens van de traditionele theologie ook bij Karl Barth weer naar boven. Verlossing betekent een verlossing uit de concreetheid van de geschiedenis, en bovenal, een bevrijding van de bijzondere geschiedenis van het volk Israël. Voor een christen is de geschiedenis voorbij, en nu is er alleen nog maar een tijd om te wachten.

De historische koppigheid van het Joodse volk waarmee ze weigerde zich door de christelijke kerk te laten opnemen, is op deze manier een buitengewoon raadsel gebleven voor Karl Barth.

Dit bericht is geplaatst in Israël, Karl Barth. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *