Het boek Hosea is een samenvatting van alles wat de profeet heeft onderwezen in zijn profetische loopbaan die ongeveer 30 à 40 jaar in beslag heeft genomen. Hij leefde in een hele trieste tijd. Hoewel hij de ballingschap van het noordelijke Rijk niet zelf heeft meegemaakt, heeft hij het wel in een profetisch visioen zien aankomen. De oorzaken die er uiteindelijk toe geleid hebben dat zowel het Noord-rijk als het zuidelijke rijk Juda in ballingschap werden gebracht, heeft hij wel duidelijk gezien.
De politieke aanloop tot de ballingschap
Wat hij ook zag was het werk van de genade van God in de dagen van Jerobeam II, die regeerde tussen 786-746 v.G.T. Zoals we lezen in 2 Koningen 14: 25,28 wist deze koning Damascus te veroveren, en het kustgebied weer terug te winnen. Economisch gezien was het een bloeitijd. Maar net als onder zijn naamgenoot aan het begin van de geschiedenis van Israël, bleef de afgoderij dominant. En zoals altijd bracht de afgoderij ook een hele reeks van andere sociale zonden met zich mee. Een elite belust op luxe buitte het gewone volk uit. En bij zijn dood kwam het tot een uitbraak van wetteloosheid en sociale onrust, ja zelfs tot anarchie, die voor de profeet een duidelijk voorteken was van de ramp die zich nog zou voltrekken. Zijn zoon Zacharja, werd na een regering van zes maanden vermoord door Shallum, die de kroon had geusurpeerd, en die zelf na een maand vermoord werd door een van zijn generaals, Menachem. Wat een ironie trouwens dat de naam van deze generaal letterlijk betekende: “hij die rust brengt.”
In de 8 jaren dat deze Menachem op de troon zat, van 745 tot ongeveer 738, deed zich de overmacht van de Assyriërs voelen. De Assyrische koning Poel, die de naam Tiglath-Pileser aannam, bedreigde het noordelijke rijk, zodat Menachem alleen met zijn toestemming de troon kon bestijgen. Dat kostte hem dan wel 1000 talenten zilver, die hij afperste van de rijkste in Israël.
Op soortgelijke wijze verliep het ook met zijn zoon Pekahia, die na twee jaar weer werd vermoord door een van de officieren van het leger die Pekah heette en een jaar of 20 of twee jaren – afhankelijk van hoe we de tekst lezen – geregeerd heeft. Deze Pekah, die naar modern inzicht misschien slechts vijf jaar regeerde, van 737-732, sloot een verbond met Damascus en begon een oorlog tegen Juda. De koning van Juda, Jotham in die tijd, sloot weer een verbond met de Assyriërs om deze strijd te beslechten. De Assyriërs verwoestte het gebied van Damascus, veroverde Samaria, brachten Pekah ter dood en stelden in zijn plaats Hosea – niet de profeet! – aan als koning over het noordelijke rijk. Dat is de opmaat van de politieke ondergang van het noordelijke rijk. Wanneer Egypte allerlei beloften doet aan Hosea, de koning van Israël, weigerde hij nog meer schatting te betalen aan het Assyrische Rijk. De opvolger van Tiglath-Pileser, de koning Sjalmaneser IV, brengt koning Hosea in ballingschap, en na drie jaar strijd valt tenslotte Samaria in de handen van de opvolger van Sjalmaneser, Sargon.
Daarmee begint de officiële ballingschap. Velen uit Israël werden naar andere landen overgebracht, en gedeeltelijk werden hun huizen en landerijen nu overgenomen door niet-joodse kolonisten terwijl grote delen van het land zonder bevolking werden gelaten. Daarmee eindigde het koninkrijk van Israël, omdat haar leiders maar ook het volk zelf voortdurend in deze lange periode kwaad hadden gedaan in de ogen van de Heere.
De morele toestand van het volk
Zoals uit de toespraken van de profeet blijkt, was het slecht gesteld met de religieuze en morele staat van Juda, zoals zal blijken uit de profetie van Micha, Habakuk en Zefanja. Bij de dikte van de morele ondergang van Israël heeft in Juda nooit bereikt. De priesters onderwezen het volk het tegendeel van wat de Torah van Mozes aan de mensen had opgelegd. De eredienst was vervuld van excessen en draaide uiteindelijk om materiële verrijking. Pelgrims onderweg naar Jeruzalem werden beroofd en vermoord. De koningen van het noordelijke rijk stonden bekend om dronkenschap en onzedelijkheid. Dit alles was het natuurlijke gevolg van een corrupte godsdienst. Aan de buitenkant bleef het noordelijke rijk de God van Israël aanbidden, en er waren imitaties van de rituelen en de feesten van de Torah van Mozes. De dienst aan de Heere God werd echter vermengd met de cultus van de plaatselijke afgoden, de Baäls. De kalveren van Samaria vormden het symbool van de ondergang van de ware godsdienst, en daarmee ook de ondergang van de door God opgelegde morele geboden.
Een van de gevolgen daarvan was een wantrouwen in de beloften van God en daardoor een vertrouwen op buitenlandse hulp of eigen militaire kracht tegenover de Assyrische dreiging. De Assyriërs schreven hun militaire successen altijd toe aan de grens van de goden die zijn aanbaden. Een overwinning op een andere natie stond gelijk aan een vernedering van de goden van die natie. Het wantrouwen in de eigen God leidde ertoe dat men “minnaars vanuit de volkeren huurde” (Hos. 8:9, 10). En men deed een beroep op Assyrië tegenover Egypte, of op Egypte tegenover Assyrië. Niemand vertrouwde erop dat de God van Israël Zijn volk zou redden.
Hoewel het al lang geleden was dat het Noordrijk van het Zuidrijk werd gescheiden, klaagt Hosea er nog steeds over. Het is een zonde in zijn ogen waarvoor de straf niet kan uitblijven. Hier en daar wijst de profeet op de mogelijkheid van een herstel van het schisma. Maar God had hem daarover geen openbaring gegeven. Het is dan ook eerder een uitdrukking van zijn eigen verlangen, dan een werkelijke voorspelling over een toekomstige eenheid van het volk.
De verre toekomst in Hoseas ogen
Vergelijk in dit verband hoofdstuk 1:11, met 3:5.
Zo spreekt Hosea over de herstelde eenheid van het Noord- en het Zuidrijk:
1:11 En de kinderen van Juda en de kinderen van Israël zullen tezamen vergaderd worden, en zich een enig Hoofd stellen en uit het land optrekken; want de dag van Jizreël zal groot zijn.
En zo spreekt hij over de éne koning onder wie ze verenigd zouden zijn:
3:5 Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren en zoeken den HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen.
De structuur van het boek Hosea
Het eerste deel van de profetie (hfst. 1-3) is duidelijk genoeg geschreven in de tijd van Jerobeam II, terwijl de overige hoofdstukken horen bij de latere jaren van anarchie en onzedelijkheid. De eerste drie hoofdstukken laten zien hoe de oordelen van God door de luiheid, afgoderij en hang naar luxe werden voorbereid. Het tweede deel is vol van bedreigingen, vermaningen, en veroordelingen. Hier en daar zijn er enige gelukkige beloften om de gelovigen te troosten die midden in deze ellende wonen.
In de opbouw van het boek is geen duidelijke structuur te ontdekken. Het is alsof je van een boek nog alleen maar een paar losse pagina’s over hebt. Natuurlijk zijn er doorlopende thema’s. De universele onzedelijkheid, en een afgoderij die door de priesters zelf wordt bevorderd, die dan tot morele excessen moet leiden. De koningen, de priesters en het volk zijn alle drie volledig betrokken in dit gebrek aan zowel religieuze eerbied als morele zuiverheid.
Toch spreekt de profeet het volk nog aan in de hoop dat ze zich zouden bekeren. Ook zijn er lange passages over het geduld van de Heere God en het feit dat hij probeert het volk discipline bij te brengen. Maar dat alles blijkt vergeefs te zijn. Het is een volk dat heidense moraal overneemt, de hulp van de heidenen zoekt en niet vraagt om bescherming door de Heere God zelf. Dan kan alleen nog maar klinken: “Wee hen!” Zij hebben het verbond verbroken, voor zichzelf leiders aangesteld zonder met de Heere rekening te houden, en ze hebben de Heere God willen dienen met praktijken en symbolen die in de Torah verboden waren. De bestraffing zal nu komen van dezelfde buitenlandse bondgenoten, wier hulp zij eerder verzocht hadden. Hun steden zouden verwoest worden en ballingschap zou hun deel zijn. Ondanks de genade die God had bewezen in de tijd van Jerobeam II, hebben zij niet willen luisteren.
Wat ook steeds op een prachtige manier duidelijk is, is het innerlijk conflict tussen enerzijds de liefde van God voor Zijn volk, en anderzijds Zijn verwerping van hun afgoderij en ongerechtigheid. Hoe kan Hij zijn volk opgeven?
“Mijn hart keert zich in Mij om, al Mijn medelijden is opgewekt. Ik zal Mijn brandende toorn niet ten uitvoer brengen, Ik zal niet terugkeren om Efraïm te gronde te richten. Want Ik ben God, en geen mens, de Heilige in uw midden, en in de stad zal Ik niet komen. […] Dan doe Ik hen wonen in hun huizen, spreekt de Heere (Hos. 11:8c – 11).”
Uiteindelijk was de zonde van koningen, priesters en het volk te ernstig en ging het Noordrijk de ballingschap in, waarin ze historisch van het toneel verdwenen tot op de huidige dag.
Omdat wij leven in een tijd waarin zowel het joodse volk als de gemeente van Christus langzamerhand een kleine minderheid in de samenleving wordt, is het goed om naar de profeet te luisteren. Van buiten af gezien leeft het volk in de noordelijke rijk geheel en al volgens het verbond met de Heere. Zo is het ook in westelijk Europa geweest. Een ruime meerderheid van het volk was christen, ofwel rooms-katholiek ofwel protestants. Is de gemeente van Christus op dit moment niet echter een kleine minderheid binnen kerk en samenleving? Een minderheid die misschien wel wil, maar zuchten moet onder de overmacht van enerzijds de seculiere en anderzijds een quasi-christelijke cultuur? Vrijzinnigheid, hang naar ervaringen, een romantische godsdienst zonder de geboden van de Heere, charismatische golven en machteloze politieke idealen, kortom afgoderij – dat is de christelijke kerk van nu. Wie zegt in onze tijd:
“Kom, laten wij terugkeren naar de Heere, want Hij heeft verscheurd, maar Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen, maar Hij zal ons verbinden. Na twee dagen zal Hij ons levend maken, op de derde dag zal Hij ons doen opstaan. Dan zullen wij voor Zijn aangezicht leven. Dan zullen wij kennen, wij zullen ernaar jagen de Heere te kennen!”