Hoe oud zijn de evangeliën? – een conferentie in Opheusden (deel 2)

Na de lezing van drs. G. van der Veen – een aanvulling op de lezing van Thomson, een verdediging dus van de betrouwbaarheid van de Byzantijnse teksttraditie – was er aan het eind van de dag nog een lezing van dr. P.J. Lalleman (Londen) over het ontstaan van de evangeliën. Ik was er zeer benieuwd naar, omdat ik verwachtte dat hier de moderne historische kritiek zou worden tegengesproken en wellicht zelfs weerlegd. Maar dat liep anders…

codex_alexandrinus_johannes_1

Na te hebben gesteld dat elk van de evangeliën “los van elkaar” werden geschreven – dat heb ik werkelijk gehoord en genoteerd! – kwam het gebruikelijke verhaal over de redactionele afhankelijkheid van de evangeliën. Markus is dan het oudste evangelie, dat als bron werd gebruikt door Mattheus en Lukas, daarnaast is er dan nog een bron Q die kan verklaren wat er wel in Lukas en Mattheus, maar niet in Markus staat, dan hebben we het materiaal dat Mattheus eigen is, en niet bij de anderen voorkomt (M) en hetzelfde bij Lukas (L) en uiteindelijk nog Johannes die relatief zelfstandig is t.o.v. de andere, zogenaamde Synoptische evangeliën. Dat was en is de gebruikelijke historisch-kritische opvatting en consensus over de ontstaansgeschiedenis van de evangeliën.

DE DATERING VAN MARKUS

Hoe werkt dan de datering voor Markus? De inleiding in de NBV geeft aan Markus een datum van publicatie rond het jaar 70. De verwijzing naar de verwoesting van de Tempel moet immers in Markus zijn opgenomen ná die gebeurtenissen en de evangelist legt dan een voorspelling van die gebeurtenis in de mond van Jezus. Terecht merkte Lalleman hier op, dat de verwijzingen naar de verwoesting van de Tempel in Markus dusdanig vaag zijn, dat het eigenlijk ondenkbaar is dat Markus werkelijk kennis van deze gebeurtenis kan hebben gehad. Bovendien is de a priori ontkenning van de mogelijkheid dat Jezus Christus als profeet kon spreken een rationalistische aanname die in gedegen Christelijke Bijbelwetenschappen geen plaats heeft. Wikipedia houdt blijkbaar een slag om de arm en spreekt over de periode van 66 tot 73 na Christus als het tijdvak van het ontstaan van dit evangelie. Een door Lalleman geciteerde auteur Becker meent zelfs dat Markus ná 73 geschreven moet zijn.

Een van de argumenten bij het vaststellen van deze datering is de interpretatie van Markus 13:14

Wanneer u dan de gruwel van de verwoesting, waarover door de profeet Daniël gesproken is, zult zien staan waar het niet behoort – laat hij die het leest, daarop letten! – laten dan zij die in Judea zijn, vluchten naar de bergen.

Wat is die “gruwel van de verwoesting”? Zou het kunnen dat dit verwijst naar de plaatsing van een standbeeld van de keizer Caligula in de Tempel van Jeruzalem in het jaar 40 n. Chr.? Op grond van dezelfde redenering dat er geen sprake kan zijn van een voorspelling moet het evangelie geschreven zijn ná het jaar 40. Of zou dit kunnen slaan op het begin van de Joodse oorlog? Dan zitten rond het jaar 70. Of het begin van de tweede Joodse oorlog? Dan spreken we over het begin van de 2e eeuw! In ieder geval moeten Mattheus en Lukas láter zijn geschreven dan Markus op grond van de veronderstelling dat de onderlinge overeenkomsten wel moeten berusten op redactionele afhankelijkheid en niet kunnen worden toegeschreven aan de betrouwbare en gemeenschappelijke overlevering van het evangelie in een orale fase. 

DE DATERING VAN JOHANNES

We moeten voorzichtig zijn, met dergelijke dateringen, stelde Lalleman. Het is maar al te vaak gebeurd dat stellige uitspraken over de ouderdom van bij voorbeeld het evangelie naar Johannes moesten worden teruggenomen op grond van nieuw bewijsmateriaal. Zo werd lange tijd aangenomen dat het evangelie geschreven moest zijn in het midden of zelfs het einde van de tweede eeuw. De vondst in Egypte van een fragment van de tekst die gedateerd kon worden rond het jaar 100 – 125 maakte aan die hypothese een eind. Als het evangelie rond die tijd in die omgeving gevonden kan worden moet het al een behoorlijke tijd in omloop zijn geweest om van Efeze in Klein-Azië daar te belanden,  zodat de traditionele datering rond het jaar 80 zo vreemd nog niet is. Het evangelie naar Johannes is dan aan het eind van de eerste eeuw gepubliceerd.

MARKUS’ RELATIE MET PETRUS

Over Markus is nog meer te vertellen. Ook Lalleman ondersteunt het sterke vermoeden dat Markus in wezen de notities van de apostel Petrus uitwerkt. Het gaat om diens herinneringen en de inhoud van zijn verkondiging. Markus moet dat rond het jaar 65 zeker van Petrus gehoord hebben, met enige regelmaat zelfs. Er zou aanleiding kunnen zijn om de titel van het evangelie te wijzigen in: “Het evangelie volgens Petrus.” Ook Clemens, de bisschop van Rome die leefde als jongere tijdgenoot van Petrus, bevestigt deze gedachte. Evenals Irenaeus dat doet maar dan ná de dood van Petrus. Tenslotte kan in ieder geval worden gewezen op de invloed van het latijn in het Grieks dat Markus hanteert. Of dat impliceert dat het evangelie door iemand geschreven is die goed Latijn sprak of dat het in Rome vervaardigd moet zijn – ter versterking van de Petrus-hypothese – is niet duidelijk.

Vreemd genoeg is het oudste fragment van Markus een deel van de Chester Beatty collectie aangeduid als P-45, rond het jaar 200 geschreven. Het jongere evangelie naar Johannes heeft dus een oudere tekstgetuige!

Lalleman benadrukte dat de betrouwbaarheid van een evangelie in het geheel niet afhangt van de datering ervan. Het gaat er ook om of de schrijver een betrouwbare bron is en door de gemeente al vroeg werd geaccepteerd. In Johannes 21:20 en 24 vinden we een aanwijzing hoe die gemeentelijke ondersteuning een rol heeft gespeeld:

24 Dit is de discipel die van deze dingen getuigt en deze dingen beschreven heeft; en wij weten dat zijn getuigenis waar is.

Wie zij die “wij” anders dan de gemeenten van Johannes die bij het rondgaan van deze brief deze woorden aan de tekst hebben toegevoegd?

HET EVANGELIE NAAR LUKAS

Bij Lukas zien we weer iets anders naar voren komen. Nadrukkelijk verklaart deze in Luk. 1:1-4 dat hij onderzoek gedaan heeft bij de ooggetuigen en inzage heeft gehad in de overleveringen – geschreven en mondeling.

1 Aangezien velen ter hand genomen hebben een verslag op te stellen van de dingen die onder ons volkomen zekerheid hebben,
2 zoals zij die van het begin af ooggetuigen en dienaren van het Woord zijn geweest, aan ons overgeleverd hebben,
3 heeft het ook mij goedgedacht, na alles van voren af aan nauwkeurig onderzocht te hebben, het geordend voor u te beschrijven, hooggeachte Theofilus,
4 opdat u de zekerheid kent van de dingen waarin u onderwezen bent.

Het evangelie van Lukas – maar dat geldt ook voor de andere –  is nadrukkelijk niet alleen maar een preek of een verkondiging. Lukas wilde in zijn evangelie zelfs nadrukkelijk als historicus te werk gaan – zij het dan zonder de naturalistische aannames van de moderne geschiedwetenschap, en zonder het axioma dat alleen herhaalbare gebeurtenissen historisch beschreven kunnen worden. (De stelling dus dat het unieke zoals de opstanding, geen deel kan uitmaken van een historische relaas.)

  • Lukas wilde een verslag schrijven – dus een historisch relaas over de feiten.

  • Lukas wilde vast stellen hoe de “dingen die onder ons volkomen zekerheid hebben” door de ooggetuigen en dienaren van het Woord beschreven zijn.

  • Lukas wilde dat “nauwkeurig” onderzoeken zodat er geen twijfel kon bestaan over de juistheid van zijn verslag en alle feitelijke mededelingen daarin.

  • Lukas wilde dit verslag een ordelijke indeling geven, die niet per se chronologisch maar wel thematisch kon zijn. (Zoals bij voorbeeld de gedeeltelijk geografische ordening van een verkondiging in Galilea (4:14-9:50) via het verweer in Judea (9:51-13:21) naar het bijzondere onderwijs in Perea (13:22-19:27).)

  • Lukas had niet tot doel mensen te bekeren, maar wel de bekeerden “zekerheid” te geven, d.w.z. dat deze ‘dingen” van het geloof in de verkondiging als vastgesteld konden gelden.

HISTORISCHE BETROUWBAARHEID

Lalleman had het al gezegd en hij herinnerde ons eraan: hoe oud een evangelie is, zegt niets over de betrouwbaarheid ervan. De betrouwbaarheid van de evangeliën krijgt wel ondersteuning van een aantal feiten. Bij voorbeeld dat het redelijk zeker is dat Markus een getuige als Petrus kon raadplegen. En dat Mattheus en Lukas zich op het verslag van Markus gebaseerd hebben. En het feit dat Lukas nadrukkelijk bronnenonderzoek gedaan heeft en dus “sceptisch” gekeken zal hebben naar zijn materiaal en bij tegenspraak en onzekerheid en falende geheugens zijn eigen conclusies heeft moeten trekken.

Een belangrijk punt voor Lalleman was het idee dat het bestaan van vier evangeliën juist als een vier-voudig getuigenis kan worden opgevat. De verschillende getuigen ondersteunen elkaar. Dat was in overeenstemming met zijn gedachte aan het begin van de lezing, dat de evangeliën “los” van elkaar geschreven zouden zijn. Op dit moment dacht ik echter: maar als literair en redactioneel van elkaar afhankelijk zijn, dan valt dit argument weg, omdat het dan geen zelfstandige getuigen zijn. Getuigen die van elkaar iets overnemen zijn onbetrouwbaar. Trouwens, als ze dan literair afhankelijk zouden zijn, zijn ze dan ook niet concurrenten van elkaar waar ze van elkaar verschillen? Alleen als ze gezamenlijk teruggaan op een gemeenschappelijke traditie kunnen ze als zelfstandige en verschillende getuigen elkaar aanvullen en bevestigen.

Staan we er wel eens bij stil dat wanneer een evangelist iets niet opneemt dat wel bij anderen voorkomt, dat niet een theologisch oordeel hoeft te zijn en zeker geen vergissing, maar simpel ligt aan het feit dat iets niet met voldoende zekerheid is bevestigd door de getuigen en schriftelijke bronnen? Denk maar aan de eerste Tempelreiniging die Johannes vermeldt in aanvulling op de tweede tempelreiniging waar de andere evangeliën over spreken. Laten zij het weg omdat zij er in hun bronnen te vage aanwijzingen voor hebben gehad? De apostelen bij voorbeeld bij voorkeur over deze tweede Tempelreiniging hebben gesproken?

Behalve deze interne aanwijzingen zijn er ook nog de externe. Het feit dat geschiedschrijvers buiten de kerk, vooral de joods geschiedschrijver Flavius Josephus, in hoofdlijnen de gebeurtenissen van het Nieuwe Testament bevestigen. Veel joodse bronnen die over deze tijd spreken ontkennen de feiten niet, maar wijken uiteraard af in hun oordeel. Voor wat betreft de vroege datering van Markus is het van belang dat de evangelie-boodschap van Paulus tussen 36 (bekering) en 62 (vermoedelijke martelaarsdood) dezelfde inhoud heeft gehad.

Wanneer de evangeliën geschreven zijn binnen tien of twintig jaar na de dood van Jezus is ook het aanwezig zijn van zovele getuigen van vele gebeurtenissen een rem op de fantasie. Wanneer evangelië in die periode sterk zouden afwijken van wat door de getuigen was gezien en doorgegeven, dan zou zo’n evangelie niet zijn aangenomen door de gemeente.

Tenslotte: de verschillen tussen de evangeliën demonstreren juist het feit dat het werkelijk om ooggetuigenverslagen gaat. Juist en volstrekt identiek verhaal zou de argwaan moeten wekken.

En dat brengt ons weer terug bij de notie van de literaire of redactionele afhankelijkheid. Ik stelde daar nog een vraag over – want ik heb de werken van F. David Farnell en Robert L.Thomas gelezen.

Mijn vraag was deze:

U stelde aan het begin van uw lezing dat de evangeliën los van elkaar geschreven zijn, maar u lijkt bij alles uit te gaan van de historisch-kritische aanname van de literaire afhankelijkheid van de evangeliën en u onderschrijft zelfs de hypothese van een bron Q. Is dat echter in overeenstemming t brengen met het feit dat u juist de aanwezigheid van ooggetuigen als belangrijk naar voren hebt geschoven? Zowel als bron van de teksten als ook als een rem op de fantasie, dus als argument voor de betrouwbaarheid? Wat is er tegen bij voorbeeld om te zeggen dat het Mattheus evangelie het oudste evangelie is en dat Markus een samenvatting geeft van dat evangelie – en hier en daar een langere versie gebruikt – voor een publiek in Rome?

Mattheus zou immers ook het getuigenis van Petrus hebben kunnen horen in Antiochië in Syrië waar Petrus lange tijd geweest is – en Markus kon met zijn evangelie én met de hulp van Paulus in Rome dan later – rond het jaar 60 – zijn evangelie hebben opgesteld.

Het leek Lalleman niet waar te zijn, maar alles was mogelijk. Hij meende van niet omdat je regelmatig kon zien waarom Mattheus anders was dan Markus, daar was dan steeds een reden voor te geven. Dus was er sprake van een bewuste overname en aanpassing van Markus binnen het Mattheus-evangelie. Het standaard argument dus van de historisch-kritische school.

Met dit enigszins teleurstellende slot was voor ons de conferentie afgelopen.

Dit bericht is geplaatst in Discussie met de tags , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *