Het probleem van citaten van het OT in het NT – sleutelwoord en associatie

Beginnende studenten bijbelinterpretatie zijn bijna altijd verbaasd om te leren dat schrijvers van het Nieuwe Testament en andere Joodse en Christelijke schrijvers uit de late oudheid zich vaak niet houden aan exegetische regels die verwant zijn aan die van moderne uitleggers. Oorspronkelijke tekst, context en betekenis worden vaak genegeerd – althans zo lijkt het.

De reminiscentie van Hosea, ‘Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen’ (Hos. 11:1), wordt voor de Mattheaanse evangelist een messiaanse profetie die vervuld wordt in Jezus’ terugkeer naar Israël (Mt.2:13-15). Inderdaad, Hosea’s verwijzing naar Egypte zelf kan ten grondslag liggen aan de elders niet ondersteunde traditie van het verblijf van de heilige familie in dat land.

Matteüs gelooft bovendien dat Jezus’ opvoeding in Nazareth zeker was voorspeld door profeten die met zoveel woorden zeiden: “Hij zal een Nazarener zijn” (Mat. 2:23; vgl. Richt. 13:5; Jes. 11:5).

Op dezelfde manier ontbrandde een eeuw na de dood van Jezus ene Simon bar Kosibah de Joodse hoop op vrijheid van het juk van Rome. Hij sprak zo tot de bijbelse en profetische verbeelding van zijn tijdgenoten dat hij bekend werd als ‘Bar Kokhba’, dat wil zeggen, de ‘zoon van de ster’.

Net zo zeker als Jezus de Nazarener een vervulling was van profetieën die spraken van ofwel een reddende nazir (Le. Judg. 13.5, in het bijzonder in sommige overleveringen) of een tak (netser) van de stomp van Jesse (i.e. Jes. 11.1), zo dachten veel Joden dat Simon bar Kosiba de ster (kokhav, of, in het Aramees, kokhba) was die in Num. 24.17 wordt voorspeld.

Exegese draait hier om wat wordt gezien als een sleutelwoord en een nauwe associatie.

Paulus, de apostel van het vroege christendom voor de niet-Joden, geeft op veel plaatsen in zijn brieven blijk van zijn Joodse opleiding in de Schrift. Zijn beroep op de enkelvoudige vorm van ‘zaad’ (sperma/zera’) in Gal. 3,16 is een klassiek voorbeeld van rabbijnse exegese. In Gen. 12.7 beloofde God Abraham een’zaad’, niet ‘zaden’. De enkelvoudigheid van het woord impliceert toch zeker profetie van een bepaalde komende persoon, de Messias.

Paulus zou natuurlijk graag toegeven dat de belofte aan Abraham ook een menigte mensen voor ogen heeft (de peshat, of gewone betekenis van de tekst), maar de enkelvoudigheid van het woord ‘zaad’ impliceert ook een speciale, enkelvoudige vervulling (de midrasj, of ‘zoeken’ naar een minder voor de hand liggende betekenis). Argumenten van deze aard zijn talrijk in de rabbijnse literatuur.

In Romeinen 10 maakt Paulus gebruik van de joodse interpretatietraditie en haalt hij er opnieuw op innovatieve wijze een christologische betekenis uit die de komst en opstanding van Christus verduidelijkt. Deze keer laat de Paulinische exegese zien dat ze in overeenstemming is met de Aramese traditie. Verwijzend naar Deut. 30:12-13, vraagt Paulus retorisch in Rom. 10:6-7: ‘Zeg niet in uw hart: “Wie zal ten hemel neerdalen?”, dat wil zeggen Christus naar beneden brengen; of: “Wie zal in de afgrond neerdalen?” Dat is, om Christus op te wekken uit de dood.’

De toespeling op Deuteronomium lijkt duidelijk genoeg: ‘Het is niet in de hemel boven, die zegt: “Wie zal voor ons ten hemel opstijgen en het voor ons opnemen, zodat wij het horen zouden doen?” Het is ook niet aan gene zijde van de zee, dat gij zoudt zeggen: “Wie zal voor ons over de zee gaan en het tot ons brengen, opdat wij het horen en doen?” Paulus’ ‘afdalen in de afgrond’ en zijn uitleg dat het ‘Christus’ is die uit de hemel zal neerdalen en uit de dood zal opstaan, lijkt een innovatieve aanpassing van de Joodse interpretatie van Deut. 30.12-13, zoals bewaard in de Aramese parafrase van de Schrift. Volgens Neofiti: “De Wet is niet in de hemelen, dat men zou zeggen: “Hadden we maar iemand als de profeet Mozes, die naar de hemel zou neerdalen en hem voor ons zou halen en ons het gebod zou laten horen…opdat wij ze zouden doen” .

Er is geen Wet voorbij de Grote Zee waarvan men kan zeggen: “Hadden we maar iemand als de profeet Jonah, die zou afdalen naar de diepten van de Grote Zee en het voor ons naar boven zou halen en ons de geboden zou laten horen, opdat we ze zouden doen”” (Targ.Neo! Deu!. 30. 12-13).

De cursief gedrukte woorden geven de significante verwijderingen uit de Hebreeuwse tekst weer. Neofiti is het op belangrijke punten eens met Paulus’ parafrase en interpretatie. De targum spreekt over iemand die zou ‘afdalen in de diepten’ van de zee, wat dicht in de buurt komt van Paulus’ ‘afdalen in de afgrond’, terwijl de oproep van de targum aan Mozes, die opsteeg naar de hemel, en Jona, die afdaalde in de zee, een soortgelijke persoonlijke invulling van de tekst weergeeft. Voor Paulus zijn de grote Mozes en Jona natuurlijk slechts typeringen van Christus; hij is degene die het laatste, verlossende woord heeft gebracht. Het feit dat Jezus in de evangelietraditie zelf wordt vergeleken met Mozes (vgl. Joh. 3,14; Handelingen 3:22-23:7,37) en Jona (vgl. Mat. 12:38-40) zou Paulus’  exegese alleen maar hebben aangemoedigd.

Conclusie: ondanks het feit dat de manier van citeren door Mattheus of Paulus ons vreemd aandoet, zijn er voldoende parallellen in de joodse literatuur van die tijd om aan te nemen dat voor de lezers van toen dit citeren niet alleen vertrouwd was, maar ook (theologisch) aanvaardbaar. 

 

Dit bericht is geplaatst in Jodendom. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *