Het misverstand bij Paulus over de rechtvaardiging en de wet – leren van de rabbijnen

Het (mogelijke) misverstand bij Paulus over de rechtvaardiging door geloof raakt de Christelijke theologie in zijn fundamenten, zeker de theologie van de Reformatie. Overweeg eens het volgende fragment uit het boek Judaism, door Georg Foot Moore. (p. 495 en aantekening 209).

Wat de rechtvaardige mens die in zonde gevallen is, onderscheidt, is zijn berouw, zijn terugkeer of tesjoeva – een middel dat God, die de zwakheid van de mens kent en zijn zonde voorzien heeft, genadig schiep vóór de wereld tot stand kwam. Paulus’ definitie van rechtvaardigheid als volmaakte overeenstemming met de wet van God zou daarom nooit zijn aanvaard door een Joodse tegenstander, voor wie het gelijk zou hebben gestaan aan toegeven dat God de mens had bespot door hem redding aan te bieden op voorwaarden waarvan zij beiden wisten dat ze onmogelijk waren – God, omdat hij de mens had gemaakt tot een schepsel uit het stof met al zijn menselijke zwakheden (Psalm 103, 14) en in hem de ‘kwade impuls’ had ingeplant; de mens, bovenal de gewetensvolle mens, in zijn dagelijkse ervaring van eigen zwakte en moreel falen. God was te goed, te redelijk, om een volmaaktheid te eisen waartoe hij de mens niet in staat had gesteld.

Paulus’ argumentatie in de kwestie van de ‘rechtvaardiging door geloof alleen’ berust op twee premissen die even vreemd zijn aan het Joodse denken als tegen de geest ervan indruisen:

  • Ten eerste, zoals we gezien hebben, dat de gerechtigheid die onder de wet de voorwaarde is voor verlossing niets minder is dan volmaakte overeenstemming met de wet, zie bijv. Gal. 3, 10 – 12 .
  • Ten tweede, dat God, in zijn rechtvaardigheid, niet vrijelijk de berouwvolle zondaar kan vergeven en hem een redding schenken die uit genade is, en niet van verdienste. Deze tweede veronderstelling is minder expliciet ontwikkeld dan de eerste; maar zij berust op de hele noodzaak van de dood van Christus als boetedoening; zie b.v. Rom. 3, 25.

We kunnen vaststellen dat Paulus het hele probleem verschuift van vergeving naar “rechtvaardiging“. [D.w.z. Hij redeneert naar de gedachte dat er een extrinsieke grondslag moet zijn voor God om te vergeven, zodat die vergeving eigenlijk berust op een daad volgens het recht. God vergeeft niet uit liefde, maar gedwongen door het werk van Jezus.]

De retorische vorm waarin hij dit argument naar voren brengt, vooral in het zevende hoofdstuk van Romeinen, heeft de uitleggers ertoe gebracht het als zijn eigen ervaring op te vatten, en het te veralgemenen als de normale ervaring van een gewetensvolle zoeker naar verlossing in het Jodendom – de onontkoombare overtuiging van de onmogelijkheid van rechtvaardiging door de werken van de wet, en de wanhoop te weten dat er geen andere weg was. Voor Joden daarentegen is het een voortdurende oorzaak van verbazing hoe een Jood, naar eigen zeggen opgevoed in een orthodox gezin, een belijdend Farizeeër, een tijdlang, naar verluidt, een leerling in de school van de oudere Gamaliël, klaarblijkelijk goed op de hoogte van de Schriften en de hermeneutiek van die tijd, ooit tot dergelijke beweringen of veronderstellingen heeft kunnen komen.

 

Zijn overspannen definitie van de eisen van de Wet in Gal. 3, 1 0, “Vervloekt is een ieder, die zich niet houdt aan al hetgeen geschreven staat in het boek der wet, om die te doen”, heeft wel  een verbale parallel gevonden in de uitlating van de jongere Gamaliël toen hij Ezech. 18,1-9 las: “Alleen hij, die al deze dingen doet, zal leven.” Maar Akiba citeerde daarentegen Lev. 18, 24: “Verontreinigt u niet met al deze dingen,” wat niet betekent dat een mens alle gruwelen moet begaan om onrein te worden, omdat een enkele daarvan al genoeg is.  [Je bent dus niet vervloekt omdat je niet alle geboden onderhoudt, en je kunt ook genade ontvangen als je op een enkel onderdeel van de wet niet perfect gehoorzaam bent.]

Hoe een Jood met Paulus’ achtergrond de grote profetische doctrine kon negeren, en ontkennen, de grote profetische leer van tesjoeva of berouw, die, geïndividualiseerd en innerlijk, een kardinale leer is van het Jodendom, namelijk, dat God, uit liefde, de oprecht berouwvolle zondaar vergeeft en hem in zijn gunst herstelt – dat lijkt vanuit joods oogpunt vreemd. Vanuit dat gezichtspunt is het in feite onverklaarbaar.

De twee stellingen waar we mee te maken hebben zijn geen gegeven premissen van waaruit Paulus zijn conclusie trekt; het zijn de postulaten die de vooraf bepaalde conclusie vereist. Zijn stelling is dat er geen redding is dan door geloof in de Heer en Redder, Jezus Christus. De Joden waren er evenzeer zeker dat de enige weg naar verlossing de godsdienst was die God aan hen had geopenbaard in de Schrift en de traditie, met al haar leerstellingen en voorschriften, en zij waren ijverig om proselieten te maken, zelfs onder de heidenen die het christendom hadden omarmd. Paulus moest dus bewijzen dat het Jodendom in het geheel geen weg tot redding is, noch door de verdienste van de mens in de werken der wet, noch door Gods genade die de boetvaardige vergeeft.

Hij kan moeilijk verwacht hebben dat het argument effect zou hebben bij de Joden, die beide premissen  ontkennen. In feite schreef hij ook niet om Joden te overtuigen, maar om te voorkomen dat zijn niet-Joodse bekeerlingen overtuigd zouden worden door Joodse propagandisten, die volhielden dat geloof in Christus niet voldoende was voor redding los van het naleven van de wet. . In Pesikta Rabbati (ed. Friedmann, f. 184 b) worden zij die twijfelen aan de ontvangst van de boetvaardige, dus aan de genade voor hen die tesjoeva  doen, zich bekeren van hun boze wegen,  “dwazen”(shotiem) ) genoemd.

Dit bericht is geplaatst in Bijbelse Theologie, Jodendom. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *