“In het onderwijs van Jezus van Nazareth wordt de thora als uiteindelijke norm gehanteerd en geïnterpreteerd ten behoeve van de gemeenschap van de volgelingen van Jezus. Dat zijn degenen die zijn Messiaanse status bevestigen. En de kern van deze interpretatie is de liefde voor God en de naaste.” (John Toews)
Men is het er wel over eens dat in ieder geval vanuit het perspectief van het evangelie naar Mattheus, dit een ware bewering is. Jezus heeft de thora niet verloochend, en het was het uitgangspunt van heel zijn leer. Is deze Messiaanse interpretatie van de thora echter gelijk te stellen aan een verwerping van de betekenis van de thora? Hebben de volgelingen van Jezus dus nu – eventueel na de opstanding – niets meer te maken met de thora als het organische geheel van Gods geboden, als uitdrukking van Gods wil voor het aardse leven?
Hoe is het er van gekomen, dat in de kerkgeschiedenis deze fundamentele positie van de thora blijkbaar is weggevallen? Wat is er dan in plaats gekomen van de thora in de christelijke ethiek? Of nog nauwkeuriger, hoe zijn we dan gekomen bij de gespannen verhouding tussen de verplichtingen van het Koninkrijk, zoals bijvoorbeeld uiteengezet in de Bergrede, en het morele leven van christenen in de moderne staat?
Dat heeft alles te maken met onze identiteit. Zijn wij burgers met een bijzondere religie, of behoren we exclusief toe aan het Koninkrijk van de hemel? Als dat laatste onze identiteit uitmaakt, is ons leven een anticiperen op de wederkomst van Christus terwijl we de wereld bezien als een “oude orde” die uiteindelijk verdwijnen zal.
Het is in ieder geval een triviale waarheid dat in het moderne christendom het idee van een waarachtige gehoorzaamheid aan de thora, als een integraal onderdeel van de christelijke ethiek, niet bepaald populair is. Dat is zelfs het geval in kerken die beweren het perspectief van de heiliging voorop te zetten, of waar in ieder geval een nadruk op persoonlijke en sociale moraliteit niet ontbreekt. Ook voor de Kerken die uit de zogenaamde Radicale Reformatie zijn voortgekomen, die zo’n zware nadruk leggen op de heiliging als keerzijde van de rechtvaardiging door geloof, wordt met een beroep op de werking van de Heilige Geest de thora versmald tot het gebod van de naastenliefde.
Hoe is dit echter denkbaar? Je kunt iets zien van de strijd over deze kwestie, aan de verschillende interpretaties van Mattheus 5:17.
“Meent niet dat Ik ben gekomen om de wet of de profeten op te heffen; Ik ben niet gekomen om op te heffen, maar om te vervullen. Want voorwaar, Ik zeg u: totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal niet een jota of een tittel van de wet voorbijgaan totdat alles is gebeurd.”
Twee extremen zijn denkbaar. De eerste is dat Jezus hier zegt dat de thora tot aan het einde der tijden van kracht is voor Zijn discipelen. De wet, de thora, wordt niet opgeheven, dat wil zeggen niet afgeschaft, maar ook niet gemodificeerd. Datzelfde geldt voor de profeten. Met de komst van de Messias is hun onderwijs niet ongedaan gemaakt of onbelangrijk geworden.
Nu is het duidelijk dat het vervullen van de profeten zou kunnen betekenen dat Jezus de vervulling van de profetie is. Maar als de profeten hun vervulling hebben in Jezus, is het dan niet zo dat daarmee de vooruit verwijzende functie van de profeten tot een einde is gekomen? Maar de profeten bevatten niet alleen maar toekomstverwachtingen, maar ook interpretaties van de thora. Voor een goed begrip, de term “profeten” omvat zowel de eerste als de laatste profeten, dat wil zeggen zowel de boeken van Jozua tot en met 2 Koningen, als de Schriftprofeten Jesaja tot en met Maleachi.
Het tweede extreem zegt, dat de thora niet is afgeschaft “totdat alles is gebeurd.” Want alles is toch gebeurd? Met de dood van Jezus aan het kruis zijn wij toch bevrijd van de last van de thora? En dat zegt toch ook Paulus, omdat wij gestorven zijn in Christus zijn wij vrij gemaakt van de wet” – zoals een vrouw is losgemaakt van haar man, als deze sterft.
In het eerste geval hebben we voortdurend en in volle omvang met de thora te maken, omdat de thora voor heel Gods volk in alle eeuwen een eeuwige geldigheid heeft. Daarom zouden christenen ook de sabbat moeten vieren. In het andere geval zijn we geheel en al losgemaakt van de thora, en hebben we nog uitsluitend te maken met het dubbelgebod van de liefde voor God en de naaste. Ons morele leven wordt nu door de Geest alleen beheerst.
In ieder geval komen de meeste kerken tot de conclusie, dat de wet uiteindelijk toch is afgeschaft. (Haar enige functie is soms nog dat zij ons tot Christus brengt door ons het besef te geven dat wij zondaars zijn.) Ondanks het feit dat dat het exacte tegendeel is van de uitspraak van Jezus dat Hij niet gekomen is – een idiomatische uitdrukking voor het feit dat Hij dat niet van plan was, dat het niet zijn missie was – om de wet of de profeten te ontbinden. Ontbinden betekent namelijk buiten gelding plaatsen en in die zin afschaffen.
Allerlei vormen van het zogenaamde antinomianisme zijn op deze interpretatie van Mattheus 5 gebaseerd. En uiteraard hebben ze ook steun gezocht bij Paulus’ brief aan de Romeinen. Zegt Paulus niet heel duidelijk: “want Christus is het einde van de wet” ( Rom. 10:4)?
In de vorige eeuw, ongeveer 50 jaar geleden, is er geleidelijk aan een andere interpretatie gekomen zowel van de betekenis van Mattheus als van de leer van Paulus over de wet. Het perspectief van de beweging die wordt aangeduid als “The New Paul”, met als belangrijke representanten E.P Sanders, James D.G. Dunn en W.D. Davies, ging in veel opzichten te ver. Paulus was zeker niet een normale representant van het farizeëische jodendom (Sanders), en zijn leer had wel raakvlakken met die van de rabbijnen, maar was daar toch niet aan ontleend (Davies). Maar het nauwgezette werk van deze school heeft wel voor velen de ogen geopend voor het door en door joodse karakter van de leer van Jezus en de apostelen.
Dat geldt zeker voor mij toen ik mijn dissertatie schreef “Obedience to the Law of Christ”. Op 14 november van het jaar 2000 werd die dissertatie gepubliceerd en op 21 februari 2001 promoveerde ik in Amsterdam tot doctor in de Geesteswetenschappen. Het is voor mij nu een interessante vraag of en hoe deze dissertatie van 20 jaar geleden nog tot uitdrukking brengt, hoe ik het Nieuwe Testament, en de verhouding van het christendom tot de thora, begrijpen kan. Kan ik me nog wel vinden in de argumentatie en de conclusies van die dissertatie?
Er is natuurlijk veel veranderd. Ik sta verder weg van de “Nieuwe Paulus”-beweging. Ik heb meer kennis van de rabbijnse literatuur dan 20 jaar geleden. En terwijl in de tijd van de dissertatie ik zowel Bijbelse als systematische theologie beoefende, is het de laatste vijf jaar toch eigenlijk alleen de Bijbelse theologie die mijn hart heeft. Ik merk dat ik vooral tot bloei kom in de context van exegese en taalstudie. Dus wordt voor mij de vraag interessant: hoe denk ik er nu over?
Ik hoop de komende tijd daar wat vaker over te kunnen schrijven. Gewoon door het volgen van mijn dissertatie en het reageren op de tekst in een poging om ofwel antwoorden te herformuleren ofwel nieuwe antwoorden te vinden. Daarvan is dit de eerste en inleidende bijdrage..