Denk niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten af te schaffen; Ik ben niet gekomen om die af te schaffen, maar te vervullen.
Een manier om aan de consequenties van deze tekst te ontkomen, ligt besloten in de reconstructie van de oorspronkelijke context van deze uitspraak. Allerlei veronderstellingen spelen daarbij een rol.
In de eerste plaats dat deze woorden niet rechtstreeks aan Jezus zijn toe te schrijven, maar aan de gemeente. En dan met name de gemeente in Antiochië. In de tweede plaats de gedachte dat een dergelijke massieve bevestiging van de wet uit een Palestijns milieu voortkomt en gericht is tegen de hellenistische missie onder de heidenen. Dan wordt de tekst een product van een strijd tussen verschillende richtingen in de vroege kerk. In plaats van uitdrukking te geven aan een grondbeginsel van de gemeente van Christus als zodanig, is het nu een bijzonder perspectief onder vele, dat geheel en al gebonden is aan een specifieke historische situatie. Die historische situatie is de ontwikkeling van een missie onder de heidenen, die voor veel oorspronkelijk farizeeëse christenen aanstootgevend was. Terwijl christenen met een hellenistische, dat is met een Griekse culturele achtergrond, bereid waren om verregaande compromissen te sluiten wat betreft de thora om tot een succesrijke bekering van de heidenen te komen.
In de reconstructie van de geschiedenis van de gemeente, wordt in het algemeen de thora op drie fundamenteel verschillende wijze beschouwd. De thora kan (1) met het Jodendom gezien worden als de bepaling en uitdrukking van de wil van God voor het menselijk leven. In het verlengde daarvan kan de thora (2) dan ook gezien worden als de voorwaarde van de behoudenis. De gehoorzaamheid aan de geboden en verboden van de thora is op een of andere wijze een noodzakelijke voorwaarde van het heil. Daarnaast is ook de sociale functie van de thora van belang, dat wil zeggen (3) de thora is de voorwaarde van het toebehoren aan Israël, als Gods volk. De geboden en verbonde hebben daarom gedeeltelijk de strekking de afstand tot het heidendom en zijn afgoderij te handhaven.
De oorspronkelijke Palestijnse gemeente heeft de thora op deze drie wijzen gezien. Dat blijkt in het bijzonder aan het evangelie naar Mattheus. Rudolf Bultmann concludeert dan ook in 1953 het volgende:
“In welke mate de christelijke gemeente ook kritisch geweest is tegenover de Joodse gehoorzaamheid aan de thora, tenminste in het begin, onder de invloed van de woorden van haar Heer, en in welke mate ze ook afstand heeft genomen van het Joodse begrip van verdienste dat verondersteld wordt het joodse denken van de eerste eeuw te hebben bepaald, toch hield zij vast aan de thora als een kenmerk van het uitverkoren volk, en was zich ervan bewust dat zij, de gemeente, dat volk Gods representeerde.” (R. Bultmann, Theologie des Neuen Testamentes, Tübingen 1953, p. 56.)
Het feit dat de vroege theologie van de gemeente, in wat dan haar zuiver Palestijnse fase geweest moet zijn, een positieve houding tegenover de thora heeft gekend, brengt hem er echter niet toe om in deze woorden een authentieke uitdrukking van de gemeente van Christus te zien. Ondanks het feit dat deze “Palestijnse theologie” een vroege fase in de geschiedenis van de gemeente vertegenwoordigt en in die zin ook dichterbij Jezus staat, wordt het toch gezien als een breuk met het waarachtige evangelie dat uitsluitend in de brieven van Paulus gevonden zou kunnen worden. De interpretatie van het evangelie door Paulus, en wel in de specifieke versie van de Reformatie, werd als de enige authentieke gezien, met als voornaamste reden dat deze versie van het evangelie een breuk met joodse geloofselementen geforceerd had. De afstand tot de Rabbijnse traditie werd dus niet neutraal geconstateerd of inhoudelijk gepreciseerd maar steeds gezien als het bepalende kenmerk van het ware christelijke evangelie.
Het evangelie naar Mattheus werd op die wijze buitenspel gezet, omdat dit joodse patroon van geloven daar nog zo sterk aanwezig was.
Er zijn drie belangrijke bezwaren in te brengen tegen deze benadering van het probleem van de relatie van de gemeente met de thora – en met het Rabbijnse Jodendom.
1. De historische relatie van Mattheus en de vroege gemeente
We moeten om te beginnen de historische relatie ons goed voorstellen. Het lijkt zeker te zijn dat het evangelie van Mattheus gedeeltelijk geschreven werd als een antwoord op een christelijke praktijk en theologie die vooral in kringen rondom Paulus werd aangehangen. (En niet altijd met instemming van Paulus.) Een praktijk en theologie die werd gemotiveerd en uitgelokt door het succes van de christelijke missie onder de heidenen. Als tegenhanger van de onvermijdelijke concessies en compromissen die in de prediking tegenover de heidenen moet hebben plaatsgevonden, heeft Mattheus en de hem ondersteunende gemeenschap nadrukkelijk willen verwijzen naar de vroege en authentieke theologische denkbeelden van (de discipelen van) Jezus. De gemeente waartoe Mattheus behoorde stond zowel historisch als theologisch in continuïteit met de vroege theologie van de gemeente in Jeruzalem en daarmee dichter bij Jezus zelf.
Dat staat niet gelijk aan de simpele overweging dat “vroeger” altijd gelijk staat aan “authentiek” en dat het latere altijd gezien moet worden als een vervalsing. De historische kritiek heeft ons wel geleerd dat er een diversiteit bestaat binnen het Nieuwe Testament die we als een dialoog kunnen leren verstaan. Ondanks structuren waarin de harmonie tussen alle delen van het Nieuwe Testament werd uitgewerkt – die uitliep op de kanonisatie van het geheel – bleef er ruimte voor verschillen in nuance. Het belangrijkste voorbeeld daarvan is de relatieve spanning tussen de brief van Jacobus en Paulus’ brief aan de Galaten. De relatieve tegenstellingen binnen het apostolisch getuigenis, en tussen de evangeliën zelf, worden in het corpus van Nieuwtestamentische teksten niet of nauwelijks gereduceerd tot uniforme uitspraken. Het is juist in de diversiteit dat waarheid wordt zichtbaar gemaakt. Dat op zich is al een door en door joodse wijze van benaderen.
Maar het impliceert wel dat we dan evenmin het argument kunnen hanteren, dat de waarheid moet liggen aan de kant van de gedachtegangen of praktijken die het meeste succes hebben gehad omdat ze geleid hebben tot de enorme groei van de gemeente op heidense bodem. De hellenistische zending met haar nadruk op een evangelie dat theologisch en praktisch vrij is van de thora, betekent op zichzelf nog niet dat we afstand kunnen nemen van de thora binnen de christelijke ethiek. Wanneer de positieve relatie tot de thora een consistente theologische positie inhoudt – dat wil zeggen niet in strijd is met de leer van de rechtvaardiging door geloof – die door een grote minderheid in de vroege kerk werd onderschreven en bovendien in continuïteit staat met de leer van Jezus zelf, kunnen wij van de thora niet simpelweg afstand nemen. Als er geen historische, theologische of voor mijn part ethische reden is, om de bevestiging van de thora binnen het evangelie van Mattheus van de hand te wijzen, zullen we de bereidheid moeten hebben om deze bevestiging van de wet van Mozes toe te laten tot de binnenste cirkel van de funderende begrippen in de christelijke ethiek. Dan is christelijke ethiek die trouw blijft aan het geheel van het apostolisch getuigenis niet zonder een positieve relatie tot de thora op te bouwen.
2. Messiaans-joodse gemeenten
In de tweede plaats is er een historisch argument te geven. Er heeft immers een gemeente en een traditie bestaan, waarin de wet van Mozes een vitale rol heeft vervuld. In die traditie werden de leringen van Paulus gerelativeerd terwijl de thora als bron van openbaring omtrent Gods wil bevestigd werd. We kennen dat type van christendom vanwege de heftige tegenspraak die Paulus heeft gericht tegen enkele extreme aanhangers daarvan. Extreem omdat hier de bevestiging van de wet van Mozes in strijd kwam met de rechtvaardiging door geloof.
In een minder extreme vorm vinden we deze bevestiging van de blijvende betekenis van de thora bij wat later als een sekte werd beschouwd: de Ebionieten. Binnen een kerk die door het overgewicht van een heidense meerderheid steeds minder waarde hechtte aan haar eigen joodse wortels, was het in de loop van de tweede eeuw ondenkbaar geworden, dat een – met een moderne term – Messiaanse joodse gemeente zou kunnen bestaan. Dat maakte het noodzakelijk dat de bevestiging van de thora, in een poging trouw te blijven aan de joodse Jezus, in de marge van de kerk of buiten het kerkelijk verband om bleef bestaan.
3. herwaardering van de thora als genadige beschikking
In de derde plaats kan de thora worden beschouwd als een genadige gave van God aan Zijn volk, als een bron van een specifieke wijze van leven, als een inzicht in de bijzonderheden van Gods wil, zonder meteen al de nadruk te leggen op het begrip van verdienste, en zonder meteen de thora uitsluitend te beschouwen als een aanklacht tegen de menselijke zonde. Het klassieke lutherse oordeel, dat het onderhouden van de thora in het Jodendom van de eerste eeuw niets anders betekenen kan het verwerven van verdienste met het doel om de behoudenis te verwerven door “goede werken”, is niet langer te beschouwen als een correct historisch oordeel. Het begrip “verdienste” in de katholieke kerk van de 16e eeuw is niet hetzelfde begrip binnen het eerste-eeuwse Jodendom. In de laatste 30 jaar is in ieder geval ook duidelijk geworden, dat het begrip “wet” in de 16e-eeuwse context geen werkelijke relatie heeft met de betekenis van “thora” in de eerste eeuw. Het begrip wet vat een wereldlijk (Romeins) en rooms-katholiek gebruik van het woord samen. De Reformatie heeft een vooroordeel opgeleverd ten opzichte van de thora als “wet”, die het lastig zo niet onmogelijk heeft gemaakt om de betekenis van de thora in de nieuwtestamentische gemeente te begrijpen.
(Wordt vervolgd)